| |
| |
| |
VII De cocktail party
IK kan met alle stelligheid zeggen dat hetgeen men het sexuele vraagstuk noemt voor mij nooit een vraagstuk wàs. Elk fatsoenlijk man weet dat er voor die ongure zaken een zeer eenvoudige oplossing bestaat en dat al het kwaad op dat gebied voortkomt uit afwijkingen die de mensen zich om een of andere bijkomstige reden menen te moeten veroorloven. Daarom had het toneel in de taxi-dancing en het zien van de dronken en naakte Mrs. Dobson mij ook niet boven mate ontsteld. Een dame van middelbaren leeftijd, naakt en lallend neergezonken in een leunstoel is geen schouwspel dat mij in de war kon brengen. Ik walgde er zelfs niet van. Ik was alleen bevreemd, want het ligt in mijn aard naar de oorzaken der dingen te vorsen, niet op de pedante en hinderlijke manier van Andreas, doch na kennisneming van al de feiten ter zake dienende. Ik geloof in onze bestemming. We hebben een roeping op deze aarde. Alles is in orde al schijnt het oppervlakkige geesten soms toe alsof er niets in orde zou
| |
| |
zijn. Wij Hebben de volgende dagen New-York ‘gedaan’ met de nauwgezetheid, die den bewusten en georganiseerden toerist kenmerkt. We werden overstelpt met cijfers en data. Al stel ik daar als historicus belang in, toch begon ik mij op den duur af te vragen of het wel de moeite waard was te weten dat het Empire State Building negentig miljoen dollars had gekost doch het Chrysler Building slechts zeventig. Maar toen men zei dat het Empire State Building het hoogste gebouw der wereld was, nam ik daar toch goede nota van. Ik had heel veel last met Andreas in die dagen. Hij scheen zich niet te bekommeren om cijfers en data, ook niet om openbare gebouwen, noch om al de ‘sights’ die men tot elken prijs moest zien. Hij toonde uitsluitend belangstelling voor de meest dagelijkse dingen. Ik vond hem op zekeren dag voor het hotel op een hogen stoel gezeten, terwijl een kleine neger zijn schoenen poetste. Hij geleek een oosters potentaat door een slaaf bediend. Hij was in druk gesprek met Johnny, een mormel met grote ogen en te lange armen, en redetwistte met dezen slungel uit de Harlemwijk over het rassenvraagstuk. Johnny, die blijkbaar op een goede fooi hoopte, zei voortdurend Yessirboss, juist zoals in de vorige eeuw de slaven dat gewoon waren. In feite was Andreas aan Johnny aan het verklaren hoe het rassenvraagstuk zich voordeed. Het was een pijnlijke vertoning. Telkens beleefde ik kleine ongevallen van dezen aard met Andreas. Ter- | |
| |
wijl wij Rockefeller Center bezochten en ik met verbazing en vreugde vernam hoe Rockefeller junior de schatten door zijn vader vergaderd, besteedde aan het verbeteren van het stadsbeeld, verdween Andreas spoorloos. Na veel zoeken vond ik hem in een ‘coffeeshop’ waar hij met een ‘liftboy’ uit het gebouw een gesprek voerde over sociale verhoudingen. De liftboy zag er indrukwekkend uit. Zijn uniform was van volmaakte snit en hij droeg op de benedenarmen ongeveer evenveel dienststrepen als een admiraal. Hij bediende een lift die in dertig seconden 25 meter hoog de lucht in schoot en hij vertelde met veel omhaal over de zware verantwoordelijkheid welke op hem rustte. Hij had op zekeren dag Mevrouw Roosevelt in hoogsteigen persoon de lucht ingevoerd en er was in zijn lift een eerste minister van een klein Europees land aan een hartkwaal gestorven. Eens was zijn lift tussen twee verdiepingen blijven steken en hij had door middel van de huistelefoon zijn positie gesignaleerd. Men had hem al de namen en adressen der reizigers doen vermelden voor het geval dat de koets van de zeventigste verdieping zou neerdonderen. Tijdens het daaropvolgende half uur had hij de mensheid, zo zei hij, in tal van haar vele ongunstige kanten leren kennen. Er was een dame geweest, een deftige matrone, die hem gebiedend toegevoegd had: ‘Ik wil hier uit, onmiddellijk!’ Een paar meisjes waren hysterisch geworden en hadden daarna afscheidsbrieven geschreven en een zakenman die er- | |
| |
gens op de tachtigste verdieping een maandblad over sexologie, wetenschappelijk verkapte pornographie, uitgaf had zijn lotgenoten tot het gebed opgewekt. Er waren ook een paar cynische kerels onder de aanwezigen, die met de zorgen der anderen spotten en die vrome hymnen hadden aangeheven die zij met weinig stichtende varianten verfraaiden. Daarop was er protest gerezen en er dreigde twist te ontstaan toen de lift zich plotseling weer in beweging zette en veilig zijn lading deponeerde. De verontwaardigde dame had een klacht ingediend tegen den liftman. Andreas luisterde zo geboeid naar dat verhaal alsof hij een voorstelling van Hauptman's De Mijn bijwoonde. De romantiek is niet dood, was zijn slotsom: ze bloeit zelfs in het hart van deze reuzenstad.
In het Museum van Schone Kunsten bleef hij wel een ogenblik stil voor het gezicht op Toledo door El Greco, doch liet zich dadelijk geheel afleiden door een bende schoolkinderen, witte en zwarte, die onder de hoede van een schoolmeesteres de verzameling bezochten en allerlei gekke opmerkingen maakten, die ten slotte niet veel gekker waren dan de voorlichting hen door hun geleidster verschaft. Toen enkele van de jochies verbaasd stonden te kijken naar het beeld van een hermaphrodiet hoorde ik Andreas tot een der kleine meisjes zeggen: ‘Dat is iemand zoals jij en ik’ maar later ontdekte ik dat hij die, tegenover een kind ongepaste, geestigheid had ontleend aan een Frans boek. Ik
| |
| |
kon het niet goedkeuren, dat hij meer belangstelde in wat negerkinderen uit Harlem en blanke jochies van joodse immigranten uit de East Side wisten te vertellen van de Venus en Adonis van Rubens - a very fat lady, she ought to diet, zeiden ze letterlijk - dan in de kleurenharmonie der Vlaamse meesters; doch ik was zeer tevreden dat Andreas sedert onze aankomst in dit land zienderogen was opgefleurd en in allerlei dingen, zij het dan ook onbenullige, begon belang te stellen.
Na enkele dagen ontvingen wij van Mary Dobson een uitnodiging voor een cocktail-party. Ik wist niet goed wat een cocktailparty was en had mij standvastig gehouden aan onzen nationalen drank, de opvolger der Germaanse mede, het goed blonde bier dat onze voorvaderen tot zulke gezellige dikbuiken heeft gemaakt. Toen ik aan Andreas vroeg waarin een cocktailparty eigenlijk bestond, antwoordde hij mij dat T.S. Eliot daar een heel toneelstuk had over geschreven en dat, wilde men den schrijver geloven, men daar hemel en aarde, dood en leven en zede en ontucht onder het microscoop ontleedt. De cocktailparty was de opvolger van het salon, waar eertijds een min of meer verslenste dame de dichters deed praten, zei hij. Ik merkte wel dat zijn toon spottend was en van die mijnheer Eliot had ik nooit gehoord. Van vijf tot zeven zei de uitnodiging. Wanneer moeten we gaan? vroeg ik. Andreas zei beslist: Rond half zeven, na de vierde cocktail dus. Toen we daar, naar mijn gevoelen erger- | |
| |
lijk laat, aankwamen, deinsde ik even terug. De salons van Mrs. Dobson zagen er uit zoals de ‘Apollo’ bij het einde van den nacht. Een golf tabakrook rolde op ons af. Mary Dobson stond bij de deur. Toen Andreas haar de hand kuste volgde ik zijn voorbeeld en een uitdrukking van gelukzaligheid kwam over haar wezen. Zij leek mij aangekleed veel beter dan naakt. Ze droeg een lang kleed vol flonkerende pailletten en zo laag uitgesneden dat men haar ruime borsten duidelijk zag bewegen, als zij een bruusk gebaar maakte. Maar de instinctieve nieuwsgierigheid, die elk man heeft naar het lichaam van een vrouw, was in haar geval voor mij potsierlijk. Ik wist er alles van, tot zelfs de grote geboortevlek die zij als een barbaarse ridderorde onder de linkerborst droeg. Zij was zeemzoet tegenover Andreas en mijzelf en ik werd tot mijn verbazing gewaar, dat ik Mrs. Dobson in hare sociale bedrijvigheid als gastvrouw bepaald antipathiek en conventioneel vond. Veel tijd om dit gevoel te ontleden kreeg ik niet, want wij werden dadelijk voorgesteld aan een twintigtal mensen, wier namen ik onmiddellijk vergat en die ons allen met een vluchtig of nadrukkelijk how-do-you-do begroetten. Ik was echter gewaarschuwd en wist dat deze vraag geen ander antwoord veronderstelde, dan een identieke uitdrukking van bezorgdheid over het welvaren van den ge-introduceerde. Ik koos op goed geluk een glas van een dienbord en concentreerde mijn aandacht op het drank- | |
| |
je. Het zag er troebel uit en leek veel op een geneesmiddel, doch het geurde prettig en, naar het mij voorkwam, tamelijk onschadelijk. De gastheer die ons in het gewoel ontdekte was bijzonder hartelijk. Hij nam ons onder den arm en beloofde ons voor te stellen aan het mooiste meisje op de bijeenkomst. Zoals de meeste mensen van zijn leeftijd was hij van mening, dat een jong mens geen andere belangstelling hebben kan, dan de kennismaking met bekoorlijke vrouwen; terwijl ik, wat mij betreft, veel liever een goed historicus zou ontmoet hebben of een degelijk socioloog. We belandden na veel sorry's en pàrdon me's, waarvan men den a-klank nadrukkelijk uitrekte, bij een groepje, te midden waarvan een jonge dame hof hield. Zij droeg een reusachtige organdi hoed en een wit kleed dat kaar linkerschouder, die mooi was, geheel bloot liet. In het geroes hoorde ik Andreas zeggen: ‘und solche Nächte solcher Frauen. Rilke’, maar ik was te zeer onder den indruk van deze ongewone verschijning om hem te antwoorden. Miss Logan was inderdaad in staat een man sprakeloos te maken. Ze had een gelaat dat mij, in zijn volmaaktheid, deed denken aan de wassen mannequins in dameskapperszaken. Ze had er ook min of meer de onbeweeglijkheid van. Haar staalblauwe ogen waren leeg en de zeldzame woorden die zij sprak slipten over haar lippen als paarlen. Veel meer dan ‘hoe interessant’ antwoordde ze niet op àlles wat wij konden verzinnen als themas voor gesprek. Maar ze kon haar
| |
| |
intonaties eindeloos schakeren en scheen alle nuances van haar zieleleven te kunnen uitdrukken door den klemtoon te leggen nu op de eerste, dan weer op de derde of de vierde lettergreep. Ondertussen sipte ze aan een onschuldig glaasje tomatensap. Toen het gesprek ongeveer stil gevallen was, want op mijn laatste mededeling over het klimaat van ons land was Miss Logan zelfs niet meer met haar klassieke reactie ingegaan, drong gelukkig een drietal jongelui zich door de menigte om de schoonheid hun opwachting te gaan maken. Na een tijdje hadden ze hun ogen genoeg den kost gegeven en begonnen, Miss Logan ignorerende, onder elkaar over zaken te praten. Plotseling echter kwam er leven in deze fraaie pop, zeer duidelijk verhief zij de stem en zei: ‘I would like a glass of water’. Dadelijk vertrokken twee van de jongelui op zoek naar die zeldzaamheid in het huis en ook ik nam de gelegenheid te baat om weg te slippen. Andreas volgde mij. Het leek wel of vier koeriers naar de vier windstreken vertrokken om een gril der vorstin te voldoen en de schoonheid, die niets ànders was dan schoon, te dienen. Toen ik echter na een half uurtje door het steeds aangroeiend aantal gasten weer in haar buurt werd geduwd, bleek het mij dat geen der dolende ridders zijn zending had vervuld. Miss Logan dronk nu echter martini's en was zeer uitgelaten. Voor zover ik kon oordelen sprak zij met een bijzonder plat Brooklyns accent en ze leek lichtelijk beschonken. Hare func- | |
| |
tie als schikgodin der schoonheid had zij een tijdlang waardig vervuld; doch nu had zij haar harnas afgelegd en trad zij te voorschijn in haar ware gedaante van verbazingwekkende vulgariteit.
Ik was aan een twintigtal gasten voorgesteld en sommigen, die mij in het geharrewar ontmoetten, gaven mij knipoogjes van vriendelijke verstandhouding terwijl ze probeerden een drankje te bemachtigen of, nadat hun opzet geslaagd was, hun glas in de hoogte houdend, zich omzichtig voortbewogen naar een veiliger hoekje. Ik merkte op dat zij, beter gewend aan dergelijke samenkomsten, mijn naam hadden onthouden. Ik volgde op den duur een man van rond de vijftig met zware brilleglazen, een beetje buikig en die met kalmte aan een pijp zoog. Ik herinnerde mij vaag dat men hem had voorgesteld als ‘a distinguished critic’. Van wat wist ik niet. We werden met luide triomfkreten in een groepje ontvangen. Mijn toevallige makker, Carl Roberts was zijn naam, werd verzocht een belangrijk vraagstuk te beslechten. Waren de Europese vrouwen werkelijk superieur aan de Amerikaanse. Roberts vroeg: ‘Waar? in de keuken, in de kerk of in het bed’. Andreas, die zich bij ons had gevoegd, zei onmiddellijk: Kirche Küche Kinder waarop Roberts hem een blik van verstandhouding toezond. Iedereen sprak daarop tegelijk en minstens drie jonge mannen trachtten een verhaal ter illustratie te beginnen met: ‘Ik heb in Parijs een meisje gekend, een heel net meisje dat’...
| |
| |
Toen de vierde ook ongeveer zo van wal stak, onderbrak Andreas hem en gaf uiting aan zijn verbazing dat Amerikanen in Parijs enkel nette meisjes ontmoetten. Hij dacht er anders over. Hij had blijkbaar wat te veel gedronken zoals iedereen, behalve ik, en zijn taal werd nogal kras. Vóór ik goed wist van waar de slag kwam zag ik Andreas neergeveld door een boom van een kerel die met veel nadruk verklaarde: ‘Sir, I married a French girl’. Een paar vrouwen begonnen te gillen. Mrs. Dobson en haar man drongen naar ons toe en hielpen Andreas overeind. Hij duizelde nog een beetje, maar zijn aanvaller was er als de kippen bij om zich te verontschuldigen, Andreas mee af te stoffen en hem een drankje aan te bieden. ‘No hard feelings’, riep iedereen. ‘Drinken jullie mekaar toe’. Ietwat schaapachtig voldeed Andreas aan dit verzoek en na een paar minuten waren zijn aanvaller en hijzelf roerend eensgezind dat er in de wereld niets beter te vinden was dan een goede Franse vrouw. Je moest ze maar weten te vinden. In elk werelddeel bestonden goede en nietsnutten van vrouwen. Intussen was dat voorbeeld van ‘french womanhood’ opgedaagd en indien ik ooit een halfverlepte blonde Parisienne van de voorgeborgten heb gezien, was zìj het. Ze nam het hele geval vrij kalm op en zei met nationalen trots: ‘Voor de eer van de Franse vrouwen zou hij elken dag vechten, ce gros ours’, maar heel zacht voegde zij er bij toen zij mij ietwat sceptisch zag glimlachen: ‘quoi que, entre nous,
| |
| |
il n'y ait pas lieu...’ Nu we zo broederlijk samen stonden in het salon, nu men hoorde dat er een vreemde taal gesproken werd, steeg de stemming merkbaar. Ik voelde plotseling de arm van Mrs. Dobson door de mijne glijden. Terwijl ze haar boezem tegen mijn zijde aandrukte, vertrouwde zij mij toe, dat haar party een volledig succes mocht heten. Ze duwde me ergens in een sofa naast zich neer en begon me, ongevraagd, in te wijden in de geheimen van het geven van een cocktailparty. ‘Eerst moet je zorgen een drietal mooie vrouwen te hebben, verstandig behoeven ze niet te zijn. Ze zijn het dan ook zelden. Je nodigt ook, als je ze krijgen kunt, een paar gevestigde reputaties uit, litteraire of artistieke. De schilders zijn altijd dankbare gasten. Ze hebben behoefte aan publiciteit. Jonge mannen moeten er ook zijn, bij voorkeur met vooruitstrevende gedachten. Indien ze met een sweater gekleed komen of met een paars hemd, des te beter; maar zulk een tenue of gebrek aan tenue zou ik bij meisjes niet dulden. Enkele flinke zakenlui maken ook altijd een goed effect. Een militair moet er zijn voor de versiering. U weet welk een mooie gestalten onze officieren meestal hebben. Misschien komt er ook een predikant bij te pas, liefst een Episcopalian, die zijn ruim van opvatting en doen mee met de rest. Ik heb een hekel aan die secten die menen, dat alles gezegd is wanneer men zich vijand van den drank of van het roken heeft verklaard. Hoofdzaak is dat gasten uiteenlopende belan- | |
| |
gen hebben, dan is er geen beroepsnaijver en geen mededinging. De jonge lui die abstracte doeken schilderen vinden het hoogst vermakelijk een bankier te ontmoeten die rotsvast gelooft dat de ontwikkeling der schilderkunst eindigt met het afsterven van Greuze of van Rosa Bonheur. De bankier kijkt zijn ogen uit als hij de zoon van een zijner collega's van Wall Street hoort verkondigen dat Van Gogh verouderd is en Renoir niets van schilderen afwist, al even weinig als Rubens of Hals. Die mensen geloven in vaste waarden, maar óók in geruchten. Een gerucht op de beurs kan het oudste zakenhuis in géén tijd er onder krijgen.’ Ik begreep dat Mrs. Dobson het geven van cocktailparties als een maatschappelijke plicht opvatte die vérstrekkende gevolgen kan hebben. Bescheiden deed ik navraag of het ongeval met Andreas niet erg hinderlijk was. Zij stelde mij volledig gerust met de mededeling dat die onnozele oorvijg haar party een plaats in de annalen der stad zou verzekeren. Een party zonder climax, deed ze me begrijpen is geen party, althans geen geslaagde party. De ene party lijkt lijk twee druppels water op de andere; drankjes, een paar mooie hoeden, min of meer geestige mannen, veel rook, kringen van vuile glazen op het dek van de vleugel, een paar gaten méér gebrand in een perzisch tapijt enz. De climax, het incident, dàt alleen blijft in het geheugen geankerd, dàt maakt de party uitzonderlijk. Je mag het natuurlijk niet overdrijven. Ik had een vriendin op Long Island
| |
| |
die reusachtige parties gaf, zonder veel keuze en met te veel volk. Er was een orkest en er werd gedanst. Toen opeens een oudere meneer het in zijn hoofd kreeg een hartaanval te krijgen en onder een gepotte palm pardoes dood te gaan. Drie honderd gasten en een dode, en zo plotseling! Men heeft de dode achter een windscherm netjes in een groot tapijt gerold en onder de piano geschoven. The show must go on. U kunt dat barbaars noemen, maar 300 mensen waren ten slotte niet samengekomen om afscheid te nemen van een man dien zij weinig kenden en wie wil er nu aan den dood herinnerd worden als men gekomen is om zich te vermaken? Ik kon tegen dergelijke logica niets inbrengen en begreep dat de Amerikanen weinig voelden voor dodendansen en dergelijke macabere producten van de Europese verbeelding.
Toen ik er in geslaagd was mij aan het gezelschap van Mrs. Dobson te onttrekken, bemerkte ik dat de party op haar einde liep. Er waren nog een vijftal druk redekavelende groepen in de salon over en de bedienden begonnen tekenen te geven, dat ook zij de zaak als afgelopen beschouwden. Zij brachten geen drankjes meer te voorschijn en nu en dan bonsden zij in hun haast om lege glazen op te ruimen tegen gasten aan. Ik voegde mij bij een der groepjes waartoe Andreas behoorde en werd tot mijn verbazing gewaar dat men daar, al lallend maar zwaarwichtig, over leven en dood sprak naar aanleiding van een of andere pasverschenen
| |
| |
roman. De ongenode gast die Mrs. Dobson mij zo nadrukkelijk als hoogst ongewenst had beschreven, was hier dus toch binnengedrongen. Ik hoorde een der omstaanders zeggen: ‘Hij kent er niets van. Hij heeft er geen benul van.’ - ‘Van wat?’ vroeg een ander. - ‘Van de dood’, was het antwoord. Vlug dooreen ging het gesprek verder terwijl Andreas, naar het mij leek, gespannen toeluisterde. - ‘Weet jij er wat van af?’ - ‘Ik heb er mijn denkbeeld over. - Dat zou ik willen horen. - Zou je het begrijpen? - Goedkoop! zeg het dan. - Dood is dood. - Hoera voor deze diepe wijsheid. - Zeg jij het tegenovergestelde? - Neen maar Maritain heeft gezegd ... - Naar den duivel met Maritain. Hij is een reactionnair. - Is er iemand meer reactionair dan Hein? - Neen, dat geef ik toe, je kunst er staat op maken, zo vast als de rots van Gibraltar, nu dat de Bank van Engeland in handen van de socialisten is. - Dat ging zo voort. Met dit (er is geen ander woord) doodernstig onderwerp kaatste men over en weer alsof het een turnballon was op een zonnig strand. Nu en dan geestig, soms plat, veelal banaal. Er werden tientallen schrijvers aangehaald die zich over het onderwerp hadden uitgelaten - en wie heeft dat niet? Ten slotte slaagde Andreas er in de aandacht te trekken. Al de anderen uit de groep hadden blijkbaar al hun vuurpijlen afgeschoten en ik gevoelde geen lust om aan dezen ongepasten onzin deel te nemen. Ik vreesde dat Andreas zijn fantastische theoriën ging ontwikkelen over den
| |
| |
zelfmoord, maar hij liet zijn geliefkoosde onderwerp ditmaal met rust. Hij ging uit van de gedachte dat, aangezien de dood een aangelegenheid is die wij allen vrezen, hij niet goed kan zijn. Alhoewel hij in onze natuur en bestemming ligt, vrezen wij hem. Zelfbehoud is ons ingeboren. Hier hield hij stil en stelde de vraag: is het ons ingeschapen of aangeleerd? Wie zal daar klaarheid over brengen? Kunnen wij ons iemand inbeelden, die opgevoed zou worden in den kultus van de dood, wien men van in zijn prille jeugd den dood als een triomfantelijk exit zou voorstellen? Wat een kracht zou een dergelijk man in zich dragen of misschien zou hij volstrekt niets doen, voor niets genoeg belangstelling of energie kunnen opbrengen? Een Oosterling, die ik tot op dit ogenblik niet had opgemerkt, hij was bijzonder klein en tenger en deed blijkbaar zijn best om niet op te vallen in dit blanke gezelschap, zei toen met nadruk: ‘Nirwanah’. Men begreep datwachtwoord. Doch dadelijk was er iemand in het groepje als de kippen bij om te beweren dat het Christendom, en meer bepaaldelijk het catholicisme, deze leer in feite predikte. Men haalde het Dal van Tranen aan, onzen korten proeftijd, kortom al de wijze voorstellingen die ik uit de godsdienstleer kende. Mijn hoofd begon te draaien al had ik slechts twee van Mrs.Dobson's drankjes gedronken. Zij stond, zo zag ik door een lichten nevel, in onzen groep, die nu de enige overblijvende was. Toen er even een korte stilte viel in het gesprek,
| |
| |
deed ze ons begrijpen dat de pret ten einde was. Haar echtgenoot zat in een hoek een avondblad te lezen alsof er geen mens in zijn woning ware geweest. ‘Jullie zwaarwichtige wijsgeren kunt van avond de zaak niet oplossen’, zei ze. ‘Slaap er eens goed over’.
Bij ons vertrek heb ik mijn tweede handkus op Mrs. Dobson's hand geprobeerd. Als door een wolkenschoof, waarin opeens een straal zon schiet, zag ik haar dunne klauw voor mij; aan een van haar vingers droeg zij een ring met een doodshoofd van mexicaans zilver. Ik liet haar hand nog juist bijtijds vallen. In de oogholten stonden twee kleine dieprode robijnen.
|
|