| |
| |
| |
VI Een naakte vrouw
DE eerste avond van ons verblijf te New York wandelden wij plichtsgetrouw naar Times Square. Tot mijn verrassing maakte dit wereldcentrum waarvan de Amerikanen beweren dat men er ten slotte iedereen ziet voorbijgaan, als men maar lang genoeg voor een winkelraam blijft zitten, op Andreas een diepen indruk. Hij had ergens de uitspraak van een Engelsman gelezen dat deze plaats een heerlijke aanblik zou kunnen opleveren voor een analphabeet; - met al die rode en groene en witte lichten en lichtreclames, die reusachtige figuren, rook uitblazende, en die twee naakte, krijtwitte beelden, groot gelijk de colossussen van den Nijl, en die de roem van een klerenzaak verkondigden. Wat mij het meeste trof was de uitdrukking der mensen, de starre intensiteit van hun blik, alsof ze een uiterste inspanning deden om in leven te blijven en van dit vulgaire spektakel met al hun zintuigen te genieten. Ik stelde mij voor dat zij bij het doven der lichten allemaal geruisloos zouden sterven zo ongeveer als
| |
| |
motten of als de zalmen die terug gaan naar het oord van hun geboorte om er nog eenmaal te bevruchten of bevrucht te worden, voor hun eind gekomen is. Tot mijn tevredenheid scheen Andreas op te leven: hij stelde belang in het tafereel der straat. Hij sleepte mij ten slotte mee naar een taxi-dancing, waar men aan de bezoekers de kennismaking met vijftig beeldschone vrouwen beloofde. Deze waren daarbij, - zo zei het uithangbord - ‘tall and terrific’. Ik liet me onwillig meetronen, want van dansen, behalve dan van een boerenpolka, heb ik geen benul en dergelijke localen had ik nooit bezocht. Een vijftigtal meisjes in avondjaponnen dansten er met onmiskenbaar provinciale klanten, die terwijl ze hen vast omklemden krampachtig hun best deden galante conversatie met hen te voeren. Zij die niet werkzaam waren, zaten limonade te sippen in een door lage hekken omsloten ruimte. Zij zagen er doodgewoon en verveeld uit. Mooi leken ze me ook niet, want ze hadden zonder uitzondering harde, strakke gezichten en zaten ver van elegant op hun kleine stoelen. Daar het hun verboden was de klanten uit te nodigen, lieten ze mij met rust alhoewel er af en toe een paar met ironische blikken in mijn richting keken. Andreas danste aanhoudend met een slanke, opgeschoten meid in een vreselijke japon van watergroene zijde. Zij hield niet op met hem te praten. In tegenstelling met de andere paartjes, danste hij zeer vormelijk met haar, op bijna eerbiedigen afstand,
| |
| |
hetgeen wel wat opspraak scheen te verwekken. In de schemerdonkere hoeken van de dansvloer stond hier en daar een paartje dat zich vrijwel niet bewoog. De danser leek aan zijn lotgenote vastgekleefd en men zag niets dan de zachte deining van hun lichaam terwijl zij, zoals in een vertraagde film, met luie bewegingen ronddraaiden. Wanneer ik het hoofd van het meisje te zien kreeg, - ze stak een stuk boven haar danser uit - bemerkte ik een intensiteit van verveling en zelfs, dacht ik, van stille walging, die mij den angst op het lijf joegen. Dan kreeg ik weer den man in het oog en mij was het of ik plots in een poel, vol vreselijk ongedierte en slijmerig gekrieuwel blikte. Men behoefde niet heel slim of wereldwijs te zijn om te beseffen wat hier omging in het halfduister en hoe hier een aantal eenzame mannen een schandelijk surrogaat kwamen zoeken voor wat hun elders ontzegd werd. Mijn maag begon dan ook duidelijke tekenen van onrust te geven en alhoewel ik trachtte mij te erbarmen over het lot van de dansmeisjes, die zich tot zo iets moesten lenen, en zelfs over dat van de schrale ouderwordende mannen die, in dit zogenaamde land van melk en honing, tot zulk een bedrijf hun toevlucht moesten nemen, toch meende ik dat ik zelfs geen stilzwijgend en tijdelijk deelgenoot behoorde te zijn van dit jammerlijk, erbarmelijk gedoe. Ten slotte slaagde ik er in Andreas te doen verstaan, dat ik er genoeg van had. Met continentale hoofsheid stelde hij mij voor aan zijn danseres
| |
| |
die mijn uitgestoken hand negeerde en een slordig howdoyoudo mompelde. Andreas nam van haar afscheid alsof zij de vorstin van Liechtenstein was.
De buitenlucht deed mij goed. Zij viel als een koud stortbad over mij en ik poogde de kleverige kerels van de dancing te vergeten. De Heer had meelij met de scharen, dacht ik, niet met de heren die het goed hebben, maar met de naamlooze menigte, met de meisjes die zo hun brood verdienen en alleen dan een kortstondige bekendheid verwerven wanneer men ze op een morgen, ergens in een derderangs hotelkamer, gruwelijk vermoord vindt; met de sukkels die hier de warmte van een vrouw komen zoeken ook al moeten zij voor elken dans hun kwartje betalen. Waarom zien wij op dit alles met kritische zedelijkheid neer? Denk maar eens aan den man die over een paar uur dit lokaal verlaat, afscheid neemt van de ‘vijftig wonderschone, jonge vrouwen, alle uitstekende danseressen’ en die terugkeert naar zijn ijzeren ledikant en zijn gebarsten scheerspiegel, na een tijdlang de satijnen of zijden avondjapon en den luwen rug van één dier vrouwen onder zijn handen te hebben gevoeld.
Het was minder druk geworden toen we door de zijstraten naar huis slenterden. Andreas was in goede stemming. Hij had wat hij noemde ‘zijn eerste inboorlinge’ zorgvuldig bestudeerd. Zij had hem een mooi verhaal opgedist vol van de klassieke gemeenplaatsen: de rijke jonge man die ontrouw was ge- | |
| |
worden, het kind na een paar maanden gestorven, de zieke moeder in de voorstad en zelfs de kindse grootvader, die onmisbaar is in elke Scandinaafse roman in drie delen. Er was ook nog een begaafd jong zusje dat zangeres wilde worden, dat des Zondags in de Episcopalian Church zong en waarvoor Lucy Sandström, gesproten uit een voornaam maar verarmd Zweeds geslacht, natuurlijk de geldelijke zorg op zich genomen had. Ik vroeg aan Andreas of hij dit allemaal geloofde. ‘Misschien niet’, antwoordde hij, ‘maar al zou haar levensverhaal in werkelijkheid veel lager bij de grond zijn, toch heb ik, in haar, kennis gemaakt met de sentimentele folklore van dit land, een folklore die, niettegenstaande het modernisme van de beschaving alhier, in wezen niet verschilt van wat zij in Europa was vijftig, zelfs honderd jaar geleden. De jonge boemelaar, het meisje zowel schuld- als weerloos slachtoffer der maatschappelijke wantoestanden, spelen nog steeds een voornamen rol. Het zijn eeuwige tegenspelers, ook in dit land van feminisme, matriarchaat en volstrekte gelijkheid der geslachten’.
Andreas stond er op wat hij noemde ‘een bedevaart’ te doen naar het Gotham Hotel, waar de beroemdste zelfmoordenaar der eeuw na een dag aarzelen zo opvallend van de dertiende verdieping door het zonnescherm gesprongen was. Ik gaf toe, doch gelukkig vonden wij op het gaanpad vóór het hotel een bonte menigte fuivers en uitgelaten dames in avondtoilet,
| |
| |
die hem het overpeinzen bij dit geschiedkundig gedenkteken onmogelijk maakten.
Al pratend waren we ten slotte in een vrij slecht verlicht kwartier aangeland, waar niets dan appartementswoningen te zien waren, enorme woonkazernen voor de betere standen. Plotseling viel van uit de hoogte een voorwerp op het gaanpad voor ons neer. We keken omhoog maar zagen niemand uit een venster leunen. Voor we het ding opraapten hield Andreas, met zijn gewone pedanterie, mij even staande. ‘Van nature zijn we toch allen wijsgerig aangelegd’, zei hij. ‘In plaats van eerst te kijken naar wat voor ons neervalt, zoeken we dadelijk naar den oorsprong van het ding. Onze geest werkt als de wet van de zwaartekracht. We zoeken uitsluitend naar oorzaken, niet naar de gevolgen’. Ik vond het vrij laat om een wijsgerig twistgesprek te beginnen en bukte me daarom maar dadelijk. Het ding bleek een sleutel te zijn. Er was een etiket aangehecht. Onder een lantaarn konden we een korte tekst lezen: ‘Ik ben opgesloten tegen mijn wil. Help mij. Mary Dobson’. We keken weer naar den hogen gevel met tientallen gelijkvormige vensterramen, enkele verlicht, de meeste donker. Ik ben geen boertje van achter de koe en Andreas was ongetwijfeld veel wereldwijzer dan ik. Dat wij den oceaan waren overgestoken ten einde, als de voorzienigheid, Mary Dobson te bevrijden uit, ik weet niet welke, pijnlijke toestand, scheen mij bij eerste beschouwing reeds onmogelijk. Voor het avontuur
| |
| |
ben ik niet gemaakt. Zij die volhouden dat toujours l'imprévisible arrive reken ik onder de paradoxale dwazen. Andreas stemde gelukkig met mijn opvatting samen. Hij zei zelfs: ‘Waarschijnlijk is het een vorm van reclame voor een hoerenkast’. - ‘Prostitutie bestaat hier niet’, wierp ik tegen. Hetgeen Andreas een heel ironische opmerking toescheen. ‘Misschien hebben we te doen met een verre nazaat van Maayken met den traan’, besloot hij. ‘In elk geval heet de dame Mary’. Er kwam juist een logge politieagent aangeslenterd, die ons nieuwsgierig bekeek. Wij spraken een vreemde taal, wat zeker niet ongewoon was in New York; doch we zagen er ook buitenlands uit en we hielden ‘een verdacht voorwerp’ in de hand. De agent was waarlijk een indrukwekkende verschijning. Hij sprak ons toe en toen wij onzen hoed afnamen om hem te begroeten, zag hij ons zeer welwillend aan. ‘Zijn de gentlemen in moeilijkheden’, wilde hij weten, met het klassieke accent der Ierse filmkomieken. Wij legden de zaak uit en toonden ons bewijsstuk. Enkele ogenblikken daarna stonden we in den lift van het flatgebouw en stegen tot de tiende verdieping. De agent belde aan waar hij een naamplaatje ‘H. Dobson’ vond. Toen hij geen antwoord kreeg, opende hij de deur. Alles was doodstil en donker in de ruime kamer. Alleen uit de verte klonk een klaaglijke stem. Wij gingen op het geluid af en stonden ditmaal voor een gesloten deur. Daarachter was er licht en het gesteun was nu
| |
| |
duidelijk te horen. Niemand deed open op ons geklop. De Ier deelde ons mee, dat hij de deur ging inbeuken. Op een film schijnt dat kinderspel. Bij de tweede poging, als het ooit zover komt, vliegt de deur uit haar hengsels. Ik kan u verzekeren dat het in werkelijkheid geheel anders toegaat. Hollywood maakt ons, óók op dat punt, maar wat wijs. De agent nam een aanloop, bonsde tegen de deur en stapte achteruit zich den schouder wrijvend. Het gekerm werd luider. Na nog een paar pogingen vroeg hij ons mee te helpen. Andreas waagde het zijn schralen schouder tegen de deur te werpen. Ik deed voorzichtig mijn best. Na al dat ijdel geweld besloot de agent den huisbewaarder te dagen en hem de loper te vragen. Een oud mannetje verscheen kort daarop, blijkbaar kwaadaardig omdat men hem uit zijn slaap had gewekt. De deur ging open.
Ik zou u natuurlijk dadelijk kunnen zeggen wat de agent, de huisbewaarder, Andreas en ik daar zonder voorbereiding te zien kregen maar dat zou geen juist en volledig denkbeeld geven van onze verbazing. Wij waren op zeer erge dingen voorbereid, op bloed en moord, op gruwel en tragedie. Wat ons beschoren was bleek veeleer tragikomisch of een lamentabele klucht. In een diepen zetel zagen wij een vrouw van middelbaren leeftijd zitten. Zij was spiernaakt. ‘Well, I'll be damned’, zei de agent, toen hij bemerkte dat de vrouw geen lichamelijk letsel had ondergaan. Doch voor ver- | |
| |
doemenis of zelfs eenvoudige bekoring was er hier blijkbaar niet de minste vrees noch aanleiding, want de vrouw bleek gewoon stomdronken te zijn. De huisbewaarder kon geen verklaring geven voor dit vreemdsoortige tafereel. We stonden met zijn vieren in de kleine coquette kamer en de agent trachtte een verstandig woord uit de vrouw te krijgen, toen opeens in de deuropening een boom van een man opdook die met sarcastische beleefdheid vroeg wat dit onverwachte bezoek betekende. De agent nam dadelijk het woord op strengen toon en vroeg waarom de lady opgesloten was en waarom zij haar toevlucht had moeten nemen tot een zo ongewone handelwijze om haar vrijheid, waarvan zij blijkbaar geen gebruik kon maken, te herwinnen. Zo weinig was die vrijheid haar van nut dat toen ze op een zeker ogenblik uit haar zetel poogde op te staan, zij onmiddellijk op een arm van het meubel terecht kwam en, voor dat een van ons een gebaar kon doen, languit, op haar buik, op het tapijt belandde. In de aanwezigheid van den echtgenoot dierf geen van ons haar helpen. Mr. Dobson scheen de zaak luchtig op te vatten. ‘Het tapijt is uitstekend’, zei hij. ‘Mijne Heren, als u mij in de salon wil volgen zal ik u een verklaring geven die ik u stellig schuldig ben’. Wij stapten buiten, maar voor Andreas het vertrek verliet, - hij was de laatste - zei hij zacht tegen mij: ‘Dronken maar niettemin callipygos’. Hij pronkte altijd graag met zijn klassieke wetenschap.
| |
| |
Ik merkte dat de heer Dobson de woorden van Andreas had beluisterd, maar vertrouwde er op dat zij voor dezen Amerikaan onverstaanbaar zouden zijn. De huisbewaarder werd afgescheept met een paar dollars die zijn stilzwijgen over het hele geval moesten verzekeren. Het licht werd gedoofd, de deur toegang gevende tot Mrs. Dobson gesloten. Wij zaten gevieren gezellig in een smaakvol ingericht salon.
Mr. Dobson diepte een sleutel op, opende een kastje en we kregen elk een stevige scotch en soda te drinken. De agent protesteerde wel even, zeggend: ‘I am the Law’, maar Mr. Dobson, die een imposante verschijning was van meer dan één meter negentig, stelde hem gerust. Zijn verklaring was kort: Mrs. Dobson, we hadden haar ontmoet, niet waar, zei hij heel formeel en zonder een spier te vertrekken, was een zeer aangename, verstandige en toegewijde vrouw. Ze had echter hare zwakke zijden. Wie heeft die niet? Als mannen van de wereld knikten wij allen ja, terwijl wij, om de spanning te breken, wat lawaai maakten met de ijsblokken in onzen scotch. Wij hadden allen onze zwakke zijden, alhoewel ik op dat moment vergeefs naar de mijne aan 't zoeken was. Het zwak van Mrs. Dobson was de drank. Ook dàt konden we grootmoedig begrijpen. Het werd echter pijnlijker toen Mr. Dobson ons vertelde dat Mary, dear Mary, wanneer ze wat te veel gedronken had, de onwederstaanbare behoefte gevoelde zich van alle kledij te ontdoen. En
| |
| |
zo kwam het dat Mr. Dobson verplicht was maatregelen te nemen om schandaal te voorkomen. ‘Want’, zei Mr. Dobson en hij keek daarbij Andreas recht in de ogen, ‘Callipygos zijn in een Museum is perfect in orde, maar op straat verwekt dat een ware volksoploop’. Ik zag Andreas schrikken. Wie had ook kunnen verwachten dat deze ‘inboorling’ een dergelijk woord zou hebben begrepen. Andreas hervatte zich echter dadelijk en op zeer gevatten toon. Maar ik voelde dat hij probeerde weerwraak te nemen door onzen gastheer schaakmat te zetten. ‘U begrijpt natuurlijk Frans’, zei hij. Dobson knikte. De agent die niet meer wist of hij met een bende hele of halve gekken te doen had, maar die de Scotch blijkbaar goed vond, dronk zijn glas leeg en reikte naar de fles. Ik hoorde Andreas uit Phèdre citeren: ‘Que ces vains ornements, que ces voiles me pèsent...’ en dadelijk daarop was hij met Dobson in een geleerd gesprek gewikkeld over de gewoonten van de wilde en de beschaafde volkeren inzake kledij. Hij haalde er de mode van het oude Kreta bij te pas, waar de vrouwen alles bedekten behalve de borsten. Opeens stond de agent op, blozend en haastig, terwijl hij zijn broekband vaster snoerde. ‘Mr. Dobson’, zei hij, ‘U hebt de toestand wel in handen, zie ik. De plicht roept mij elders’. Dobson liet niet na hem ook een klein bedrag in de handen te stoppen, opdat de zaak geen ruchtbaarheid zou krijgen en keerde blijkbaar opgelucht bij ons terug.
| |
| |
Wij zijn laat na middernacht uit het appartement verdwenen na een aantal scotch-and-sodas te hebben gedronken. Mr Dobson bleek een zeer sympathieke persoonlijkheid te zijn. Met de openhartigheid die de Amerikanen kenmerkt, gaf hij ons al spoedig een denkbeeld over zijn afkomst, zijn maatschappelijke positie, zijn intellectuele achtergrond en zijn vermogen. Wat bij ons met veel vergissingen, veronderstellingen en navragen, jaren zou gevraagd hebben om te achterhalen, schonk hij ons onmiddellijk en zonder bluf of valse bescheidenheid. Wij vroegen hem natuurlijk of hij Europa kende, een vraag welke inhoudt dat het ontbreken van die kennis een jammerlijk gebrek moet zijn. Niemand vraagt ons ooit in Europa of wij Azië kennen, ten minste niet met dezelfde stembuiging. En toch zijn wij het allen eens om te zeggen dat het Oosten schatten van wijsheid moet bergen. Misschien is het maar een bedrog, voortspruitend uit het feit dat die drie wijze mannen van het Evangelie uit die windstreek kwamen. Wellicht waren ze enkel een paar dagreizen ver gekomen uit de buurt van Transjordanië. Tot onze verbazing, zei Dobson neen. Hij kende zelfs ‘gay Paree’ niet en had twee oorlogen gestreden ergens in een opleidingskamp in Texas. Wij namen bij deze mededeling de uitdrukking van rouwbetoon aan, in dergelijke gevallen gebruikelijk. Het bleek dat hij, behalve Frans, ook goed Italiaans en Spaans kende, al had hij nooit een voet in Italië of in Spanje gezet. Toen
| |
| |
wij aan onze verwondering daarover uiting gaven, ze hij: ‘Is u ooit in het Griekenland van Perikles geweest, in het Rome van Catullus?’ Toen wij afscheid wilden nemen, dacht ik dat het tactvol zou zijn mijn wensen voor spoedig herstel van Mevrouw uit te drukken. Dobson die, naar zijn leeftijd te oordelen, mijn vader kon zijn, bekeek me een ogenblik heel ernstig en zei: ‘Laat ons een kat een kat noemen, en een chronische dronkaard met dien naam. Wij zijn in dit land tot de ontdekking gekomen dat dronkenschap een ziekte is, veroorzaakt door een gemis, een gevoel van minderwaardigheid. Als ik mij niet vergis, misprijzen jullie in Europa een dronkaard, en een dronken vrouw is er een uitgestotene. Wij hebben met een dronkaard medelijden en wij trachten hem te helpen. U zult zeggen dat gewelddadige opsluiting geen geneesmiddel is, maar het feit blijft dat ik heel goed weet wat mijn vrouw ontbreekt doch niet bij machte ben haar te helpen. Zij is kinderloos omdat ik onvruchtbaar ben. De enige oplossing zou zijn de kunstmatige bevruchting maar mijn instinct verzet zich daartegen. Ik kan mij niet verzoenen met de gedachte een kind uit een bokaal te verwekken en het mijn naam te geven. Veel liever zag ik Mrs. Dobson een minnaar nemen. Doch ook dat staat mij evenzeer tegen als haar. Wij zijn beide ouderwets van aard, u moet dat aan mensen uit de nieuwe wereld vergeven. U ziet, de zaak is onoplosbaar. Ik heb getracht haar letterlijk te bederven. Ik
| |
| |
overlaad haar met geschenken, ik willig de kleinste van haar talrijke grillen in. Het baat niet. Ten slotte heb ik getracht haar statistisch te bewijzen dat de aangroei der wereldbevolking tot een ramp moet leiden, groter dan welke atoombomoorlog ook. U moest de uitdrukking van Mrs. Dobson zien als ik op dat gebied met cijfers kom aandraven. Zij zingt een liedje van “nul en één blijft altijd een” en ze grijpt dadelijk naar de fles. U begrijpt dat ik uit dit probleem moet ontsnappen. Mijn vlucht is: de taalstudie. Roosevelt verzamelde postzegels, Churchill leest idiote detectieven verhalen. Wat Stalin doet, behalve zijn pijp stoppen, zullen we waarschijnlijk nooit weten’.
Toen we afscheid namen nodigde Mr. Dobson ons om een van de volgende dagen ‘nader met Mrs. Dobson te komen kennis maken’. In de lift zei Andreas: ‘Nader, verdomme’. Thuis gekomen trachtten wij de balans van onzen eersten dag in Amerika op te maken. Stelselmatig en eigenwijs als altijd, zei Andreas: ‘Indien we oppervlakkige toeschouwers en toeristen waren van het genre: ‘En Angleterre toutes les femmes sont rousses’, dan zouden wij zeggen: ‘Amerika is een land van onanisten en dronken vrouwen’. Ik was letterlijk op van de zenuwen en haastte mij naar mijn kamer om aan dit eeuwige gephilosofeer te ontsnappen, maar ik antwoordde toch. ‘We zouden ook kunnen zeggen: Amerika is een land waar jonge vrouwen gedwongen zijn een ellendig beroep uit te oefenen en
| |
| |
waar de echtgenoten niet alleen hoogst beschaafd, maar bovendien edelmoedig en begrijpend zijn’. Voor ik mijn deur kon sluiten riep Andreas: ‘Onnozele hals’. Maar zo'n scheldwoord, of verwijt, had op mij geen vat.
|
|