| |
| |
| |
V. Meeresstille und glückliche Fahrt...
ACHT dagen in een sckeepskajuit - al is ze dan ook ‘de luxe’ - met een ander man optrekken leverde een aantal vraagstukken op welk ik niet kon voorzien. Andreas had beslag gelegd op het bed langs den scheepswand gelegen, ik kreeg dat langs de binnenzijde. Aangezien zijn moeder een goed deel van mijn reis betaalde, had hij natuurlijk de keuze. En verder wist ik niet of het bed rechts dan wel links het beste was. Mijn voornemen om mijzelf in alle omstandigheden te weren kon ik dus in dit geval niet uitvoeren. De problemen begonnen reeds den eersten nacht: ieder heeft een manier om zich uit te kleden en zich voor den nacht gereed te maken. Indien deze manier verschilt van de uwe heeft dit zijn weerklank in uw gemoed. Als wetenschapsmens heb ik de gewoonte aan kleinigheden belang te hechten. Toen ik bemerkte dat Andreas zijn kleren zo maar liet neervallen, zijn broek liet zakken tot op den grond en er uit stapte zoals een vrouw uit een jurk zou treden, was ik verontwaardigd. Om kos- | |
| |
ten te besparen had ik al vele jaren de gewoonte mijn broek, netjes geplooid, onder mijn matras te schikken. Al lachend deed ik Andreas opmerken dat hij slordig was. Hij liet nooit een gelegenheid voorbij gaan om uit nietige details een thesis af te leiden, terwijl ik voor me zelf volstond met details op te merken. Het kleergoed aan zijn voeten gaf hem de kans te betogen dat de moderne maatschappij, door haar dolle verwikkelingen, ons belet ons te concentreren. Wij hebben geen tijd, zei hij. De Grieken sloegen een peplum of iets dergelijks rond hun lichaam en waren gekleed. Den godgansen dag konden ze naar Socrates en Plato luisteren. Wij zoeken een half uur naar een knoopje voor ons halsboord, naar een passende das, naar een schoenveter eer we ons naar het college van een geleerd professor durven begeven. ‘Waarom ga je niet gekleed als de broer van Isadora Duncan?’, vroeg ik. ‘Die heeft geen knoopje voor zijn halsboord nodig.’ - ‘Er zijn dingen die je niet kunt vermijden zonder erger ongemak op je hals te halen,’ zei Andreas, ‘dingen waar niet aan te ontsnappen is. Ik spaar tijd en energie waar ik kan.’ Een paar ogenblikken later stond hij geheel naakt en borstelde zich energiek de tanden voor de wasbak. Ik ben niet preuts en mijn studies hebben mij vertrouwd gemaakt met vele dingen die in ons modern leven tot het verboden domein behoren. ‘Le latin dans les mots brave l'honnêteté...’ en ik had heel wat latijn gelezen; maar de natuurlijkheid waarmee
| |
| |
Andreas in die kleine kajuit naakt rondliep bracht mij in de war. Eerst sloeg ik mijn ogen neer of opzij; maar ik werd gewaar dat ik als het ware aangetrokken werd om toe te kijken. Niet dat Andreas een Adonis was! Maar wat mij fascineerde was zijn rug. Ten slotte weten we weinig van den rug van onze medemensen. Ik heb bij voorbeeld een antipathie voor halzen, voor nekken. Het is mij voorgekomen dat ik gedurende een lezing of bij cursus aan de universiteit achter een man zat die een onsympathieken nek had. Ik ben dadelijk van plaats veranderd. Voor mijzelf heb ik dikwijls getracht te ontdekken wat mijn sympathie of antipathie bepaalde. Dikte, dunte, lengte of wat meer. Ik kon het nooit te weet komen. Er waren speknekken die mij afstootten en andere die mij gezellig voorkwamen. Het hangt met allerlei dingen samen. Een rug is echter nog wat anders. Hij levert u een persoon in staat van weerloosheid. Ik besloot dat bij de natuurvolkeren de achterkant van het menselijk lichaam haast even veel belang moest hebben dan de voorkant. De zit kon heel potsierlijk zijn, terwijl de voorzijde door zijn omvang en harmonie indrukwekkend kon heten. Andreas had - hoe weet ik niet - mijn verwarring bemerkt, terwijl ik mij om mij een houding te geven aan die gekke bedenkingen vastklampte. Hij hield mij dadelijk een betoog over de preutsheid door de eeuwen heen, terwijl ik krampachtig poogde, een pijama aan te krijgen, zonder mij daarbij bloot te geven. Ik her- | |
| |
inner mij dien eersten nacht zo duidelijk omdat Andreas er op stond dadelijk alle sociale versperringen tussen ons neer te halen, terwijl ik steeds bewust was van ons standsverschil. ‘Een naakte baron,’ zei hij, ‘is net zo naakt als een naakte proleet. Kun je het verschil merken?’ Zijn drogredenen hadden op mij geen vat, maar ik voelde wel dat hij door zijn kinderachtig getheoretiseer bezig was de hele structuur van onze maatschappij neer te halen. En daar had ik beslist bezwaar tegen. Een naakte bosneger is ook naakt, dacht ik, maar hij wordt gedwongen er een heel stel ingewikkelde zedelijke en maatschappelijke vooroordelen op na te houden om zich zo onder zijn gelijken te kùnnen bewegen. Ook spiernaakt heeft hij een allure die wij missen en die zeker ver te zoeken is tussen de magere schouderbladen van Andreas, Baron van Bever. Wie bij ons is er strenger op het gebied der zeden dan die vervelende nudisten, die padvinders zonder ondergoed. Deze onverwachte intimiteit met Andreas vervulde mij met onrustige voorgevoelens. Ik voorzag dat onze reis in de nieuwe wereld voor mij een betekenis zou krijgen die niet te onderschatten was en die mij wellicht kon afleiden van het pad der wetenschap, dat ik mij voorgenomen had te bewandelen. Na een paar dagen werd ik echter gewoon Andreas in zijn schrale adamische verschijning te zien en het was alleen wanneer de steward juist binnentrad als de laatste telg van het geslacht van Bever, zoals hij zelf zei: proletarisch,
| |
| |
ronddartelde, dat ik een zekere verlegenheid gevoelde. Andreas betoogde dat ik een oude conservatief was, vol vooroordelen en standsbewustzijn, terwijl hij een vrij man was die de zaken in hun kern aanpakte en alles naakt, dus onbevangen en onbevooroordeeld, beschouwde. Ik keek naar zijn schrale anatomie en dacht er het mijne van.
De menselijke fauna aan boord was weinig interessant en de reis zelve zonder avonturen. Een korte, felle storm kwam de rust verstoren en het enige ongeval van de reis was dat ik tijdens dat zwaar weer Andreas nergens vinden kon, tot ik mij eindelijk op het dek waagde en hem daar aantrof, met beide handen vastgeklemd aan een reeling en van top tot teen doornat. De baren sloegen hoog over het dek en hij bleef staan tot ik hem mee naar beneden sleepte naar de bar. Na een stevige borrel werd hij sarcastisch: ‘Dacht je dat ik me door dat brutale geweld van water en schuim zou laten afmaken?’ zei hij. ‘Al te romantisch?’ vroeg ik. ‘Ik misprijs de natuur,’ zei Andreas. ‘Men vertelt ons dat zij prachtig is, indrukwekkend en wonderlijk. Ik vind haar alleen idioot, wreed en in het geheel niet boeiend. De natuur is het werk van een gek, geloof me. Je hebt maar een giraffe te bekijken om dat te begrijpen. Kom me niet vertellen dat hij een lange hals heeft om aan de hoogste lovers van een boom te kunnen knabbelen, want meestal staat hij wijdbeens op zijn stelten om wat schraal gras op de grond te be- | |
| |
machtigen. En die vogels met enorme, groteske bekken en die apen met hun purperen achtersten.’
Ik vond er niet beters op dan de opsomming al spottend voort te zetten wat een heel gemakkelijk spel was. Alles in de wereld heeft een zin en een doel. Ons ongeluk is, dat we het bestel niet in al zijn onderdelen kunnen begrijpen. Dat de miereneter de mieren eet is een schitterend bewijs voor de Voorzienigheid. Dat de rhinoceros maar één hoorn heeft, kan ook uitgelegd worden, alhoewel de bestaanreden van het dier nog een mysterie is en dat de blindedarm ons nutteloos en gevaarlijk schijnt, is waarschijnlijk te wijten aan de pedante onwetendheid van onze materialistische doctors. En als er geen stormen waren hoe zouden we dan Meeresstille en glückliche Fahrt kennen...
Ik behandelde Andreas tijdens zijn uitvallen altijd met veel geduld zolang hij maar zijn hoofdthema niet aanraakte, de volmaakte en volstrekte zelfmoord. Ik moet toegeven dat ik zelfs aan sommige van onze gesprekken een zeker genoegen beleefde, want als een kind dat in een salon geen voorwerp onaangeroerd laat, raakte hij in zijn onbevangenheid en zijn zelfzekerheid alles aan wat er onder het uitspansel en in onze geesteswereld te bereiken was. Niets was hem heilig. Aan al de kleine dingen van het leven hechtte hij niet het minste belang. Ik at voor het eerst van mijn leven caviaar en dronk voor het eerst - voorzichtig - champagne, maar mijn commentaar op deze ervarin- | |
| |
gen liet hij onbeantwoord. Ik zag voor het eerst hoe rijke dames hun kostbare bontmantels achter zich aansleepten alsof het dweilen waren, hoe stompzinniguitziende mannen grandioze sommen verwedden op het aantal zeemijlen dat het schip op een dag kon afleggen en ik gruwde een beetje toen ik de verliezenden bedragen zag betalen die het voor mij mogelijk gemaakt zouden hebben een jaar te leven. Doch dat liet Andreas totaal onberoerd. Hij stelde enkel belang in de élite, zei hij, in het denkende en dus wanhopige deel van de mensheid. Het vegeterende interesseerde hem niet. Ook de dronkenschap, zoals die algemeen heerste onder het internationale publiek van het schip, leek hem zonder belang. Mij boeide dit schouwspel want geldverkwisters en dronkelappen had ik enkel in bescheiden burgerlijke verhoudingen gekend. In mijn omgeving had ik wel kerels gezien die nooit hun weekloon thuis brachten omdat ze elken Zaterdag gokten of op de duiven speelden. Dronkenschap was mij enkel bekend als een volkse baldadigheid. Ik gaf dus mijn ogen den kost. Voor het eerst van mijn leven zag ik vrouwen wier enige reden van bestaan scheen te zijn hun uiterlijke verschijning te verzorgen. Ze kwamen in de kleinste bijzonderheden overeen met de figuren der modebladen en men kon raden, dat zij, voor zij uit hun kajuit te voorschijn traden, uren lang hun uiterlijk verzorgd hadden. Andreas wiens aandacht ik op sommige van deze vlekkeloze verschijningen trok,
| |
| |
toonde daar niet de minste belangstelling voor. ‘De meest vulgaire gazelle,’ zei hij, ‘is schoner dan Greta Garbo en waarschijnlijk beter van karakter’.
Wij waren ongeveer halverwege de oceaan toen de atmosfeer aan boord zienderogen veranderde. Tot dan toe zagen de passagiers wat kleding en dracht betrof er ongeveer gelijk uit. Overnacht zag men allerlei typische Amerikaanse kledingstukken en kleuren verschijnen, waaruit men kon besluiten dat de meeste passagiers zich dichter bij huis voelden. Op een morgen vond ik onder onze deur geschoven een enorm formulier dat wij ten behoeve der douane- en immigratieautoriteiten moesten invullen. Het was de eerste groet van het nieuwe land. Andreas bestudeerde dit document aandachtig en na enigen tijd merkte ik dat hij een lachbui kreeg. Toen ik hem vroeg wat hem zozeer vermaakte, antwoordde hij: ‘ik ontdek Amerika, mijn goede Herodotus. Je zult zelf, bij het lezen van dit factum, wel bemerken, dat het de moeite waard is’. Hij zette zich aan het schrijven en vulde het stuk in. Het was inderdaad een bevreemdend document en men kreeg de indruk dat zij die het hadden opgemaakt het niet helemaal ernstig gemeend hadden. Wanneer een staatsbestuur u beleefd vraagt of gij van plan zijt de regering met geweld om te gooien, of gij partijganger zijt van de veelwijverij enz. dan weet de onvoorbereide bezoeker niet goed meer of hij plechtig en naar waarheid moet antwoorden of het hele geval
| |
| |
als een gezelschapsspelletje behandelen. Maar, zei ik tot mijzelf; 's lands wijs, 's lands eer. Ik kon gelukkig op de meeste vragen ontkennend antwoorden. Een dag later vond ik toevallig het formulier van Andreas in onze kajuit liggen en onwillekeurig las ik zijn antwoorden. Hij had de zaak als een grapje opgevat en met zijn gewone geestelijke baldadigheid de vreemdsoortige vragen beantwoord. Naast de vermelding: geslacht, had hij ‘normaal’ geschreven wat ik een flauw grapje vond. De vraag of hij de bedoeling koesterde de regering om te werpen had hij beantwoord met een andere vraag: Zou ik dat werkelijk kunnen? De vraag of hij de polygamie voorstond had hij beantwoord: Dat hangt van het personeel en van de kosten af, enz. Men vroeg ook of de reiziger ooit in een gekkenhuis was opgesloten geweest. Daarachter had Andreas geschreven: de wereld is een gekkenhuis. Kortom een reeks soms geestige, dikwijls haast pornographische, maar altijd ongepaste en gewilde onbeschoftheden. Met zulk een document zou hij stellig nooit aan land gekomen zijn want een ambtenaar, en zeker een Amerikaans ambtenaar, laat met zich niet spotten wanneer hij zulk een mooi officieel stuk heeft opgemaakt. Een ogenblik kwam de bekoring in mij op de zaak op haar beloop te laten en het document zo in te dienen. In dat geval zou Andreas stellig op Ellis Island terecht gekomen zijn en op de volgende boot terug naar zijn land verscheept. Mijn verblijf zou dan
| |
| |
verder rustig verlopen. Ik verzette mij tegen deze verleiding. Ik had zijn moeder beloofd dat ik op Andreas zou waken zolang het mijn studie niet hinderde en op het schip was dat stellig het geval niet. Ik nam het papier weg, haalde een nieuw exemplaar bij den purser en vulde het gewetensvol in. Toen ik het Andreas ter ondertekening voorlegde, bekeek hij mij misprijzend en merkte op: ‘De mannelijke kinderjuffrouw komt in werking’. - ‘Wil je Amerika zien, ja of neen?’ vroeg ik. - ‘Na de studie van dit stuk is mijn lust erg gedaald’, zei hij, maar hij tekende.
Op een morgen vroeg, dook New York uit een gulden mist. De Amerikanen rond ons geraakten onmiddellijk in een soort vaderlandse zielsverrukking die hun aanspoorde voor alle vreemde passagiers ongevraagd als gids op te treden en hun raad te geven. Het eerste wat wij te zien kregen was een groot waterreservoir te Brooklyn en het strand van Coney Island. Nu en dan viel de zon op de ruit van een auto en een vluchtig ogenblik konden wij de beweging van den wagen volgen. Toen doemde de boeg van Manhattan eiland op. Onze reisgezellen werden lyrisch, maar enkele onder hen, die ons op de hele reis niet hadden toegesproken, meenden ons practische inlichtingen te moeten geven. ‘Elke bus kost 5 cent’, zeiden ze, ‘behalve die van 5th Avenue die er 10 kost. Leer daarbij goed de vier windstreken onderscheiden, kijk duchtig uit naar het wisselgeld dat men je in de warenhuizen
| |
| |
en elders teruggeeft. En onthoud dat er geen biljetten van drie dollar bestaan. De rest is kinderspel’. Andreas stond naast mij en bleef stilzwijgend. Toen wij de Hudson opvoeren en langzaam defileerden langs de westzijde van Manhattan werden de Amerikanen uitgelaten. Zodra een beroemd gebouw in zicht kwam, riepen zij zijn naam, blijkbaar met trots, maar zonder toelichtingen. Ik hoorde Andreas mompelen: kinderen. Toen ik hem vroeg: waarom?, betoogde hij mij dat onze reisgezellen die thuiskwamen een soort adamisch genoegen hadden de bekende wolkenkrabbers op te noemen. ‘Ze zeggen niet, het Chryslerbuilding ziet er nog steeds uit als een potlood met een te scherpe punt, het Empire State Building heeft nog steeds geen stijl. Neen, ze herkennen alleen hun mijlpalen. Ze geven namen zoals Adam de dieren namen gaf. Dat dier noemen we aap, dat giraffe enz. en ze zijn gelukkig’. Ik liet mij niet afleiden door de zotte opmerkingen van Andreas en zoog het vreemde en plechtige schouwspel met heel mijn wezen in. Al was mij het profiel van New York natuurlijk uit photo's en uit de film bekend, toch voelde ik dat de kennismaking met de stad zelve mij een derde dimensie schonk die geen document kan oproepen in den geest. Ten slotte, wat de lens weglaat is in laatste instantie van meer belang dan wat zij weergeeft. De stad scheen mij uitgestorven en behalve wat verkeer op de opgehoogde banen betreft, totaal verlaten: een doodstil en waakzaam monster.
| |
| |
Toen Andreas bij het ontschepen en tijdens het eindeloze wachten op de kade nog een onheuse opmerking maakte over het nieuwe land, stopte ik hem den mond met een citaat uit Claudel ‘...mais Monsieur avait son idée personelle sur l'Amérique.’ Een tolbeambte kwam mijn geschiedkundige handboeken één voor één nakijken om vast te stellen of er onder een wetenschappelijken titel geen liederlijke letterkunde verborgen zat en toen ik dit examen in zedelijkheid glansrijk had doorstaan werden de poorten van Amerika voor ons geopend.
|
|