| |
| |
| |
IV Rendez-vous in de Apollo
EEN gehele week ging voorbij voor ik de barones terugzag. Tot mijn opluchting verscheen Andreas niet meer in mijn bureautje en de knecht had zelfs zijn zetel verwijderd. Ook de guitaar was stil geworden. Ik begon, na een paar dagen, het gehele geval humoristisch op te vatten. Ten slotte werd ik betaald om archiefstukken te lezen en niet om dienst te doen als gezelschapsjonker voor een halve gek die met zelfmoordgedachten speelde op een wellicht schilderachtige maar pedante en bepaald niet sympathieke wijze. De zekerheid welk ik daarbij bezat, in afzienbaren tijd naar de Verenigde Staten af te reizen en aldus verlost te worden uit het bizarre milieu van Bever, deed mij de zaken luchtig beschouwen. Ik deed geen navraag naar Andreas en het personeel behandelde mij of ik een zeldzame poedel of een nijdige siamese kat was die men, in aanwezigheid van den patroon over den rug streelt, doch geniepig een trap geeft zodra de baas het huis uit is. Er is niets slaafser dan een slaaf,
| |
| |
dacht ik. Niemand meer knechts dan een knecht.
Eindelijk werd ik op een morgen bij de barones geroepen. Zij troonde in de halve duisternis van haar ongemakkelijk gothische salon en zat naar het licht gekeerd. Een strategische stelling die ouderwordende dames, ambtenaren, dokters en advocaten verkiezen. Al wie zijn gezag wil bevestigen of zijn zwakheden verbergen, kiest de donkere zijde en laat het licht op zijn slachtoffer vallen. Niemand zoekt spontaan de zonkant. Wij hebben allen iets te verbergen, al was het maar een of ander onrecht dat de natuur ons bij de geboorte heeft aangedaan, gezwegen van wat de sociale omstandigheden ons kunnen berokkenen. Voor zij het woord kon nemen, zei ik haar dat mijn werk ten einde liep en dat zij, indien zij inderdaad de zaak verder wilde doordrijven, in B. een archivaris zou moeten aanwerven. Zij antwoordde mij met blijkbaar ongeduld en bedankte mij voor mijn werk. Toen liet de barones haar ietwat beschermende toon varen en zelfs tegen het licht in, dacht ik te bemerken dat haar klein, scherp gelaat een zachtere uitdrukking aangenomen had. Zij wenste mij over Andreas te spreken. Ik verwachtte een uitbrander omdat ik haar tijd en geld had verbeuzeld met hem aan te horen. Doch tot mijn opluchting en verbazing was haar bedoeling volkomen anders. Zij kwam als een vragende tot mij. Dat ik voor een jaar naar de Verenigde Staten ging, was haar bekend. Dat Andreas mij zijn obsessie had meegedeeld, wist zij
| |
| |
maar al te goed. Toen deed zij mij een verrassend voorstel. Andreas, dat moest ik wel hebben gemerkt, had verstrooiïng nodig. Hij had Europa afgereisd, was zelfs met de Intourist naar Moskou geweest en was daar op 1 Mei aangekomen. Karl Marx mag weten door welk misverstand of welke berekening, maar men had hem en zijn reisgezellen van het station dadelijk ingeschakeld in de Eén-Mei-demonstratie en zo had hij de eer gehad als lid van een zogenaamde vreemde afvaardiging op het Kremlinplein voor de machthebbers van de Sovjets en het graf van Lenin te defileren. De barones had uit dit incident besloten dat Andreas niet in zijn eentje op reis kon en behoorde te gaan. Een verblijf in Amerika zou hem ongetwijfeld goed doen. Alléén kon men hem niet vertrouwen. Wilde ik het op mij nemen hem voor een jaar te vergezellen? Het zou mij de last en de moeite lonen. Het plotselinge vooruitzicht twaalf maanden lang in een wildvreemd land met Andreas opgescheept te zijn, lachte mij niet toe. Ik herinnerde mij mijn voornemen niet met mij te laten sollen en toonde mij zeer terughoudend. Weigeren deed ik niet, doch ik vroeg de barones hoe zij zich mijn taak voorstelde. Ten slotte was ik toch geen kindermeid. Ik ging in Amerika studeren. De barones dacht blijkbaar dat zij mij op dit punt een duw kon toedienen en zei met haar hoge falsetstem: ‘Studeren? in Amerika? Wat valt er in dat land te studeren?’ Ik wilde mij niet vernederen door aan deze oude maniakke vrouw een uit- | |
| |
eenzetting te geven over het universitaire leven in Amerika dat ik, eerlijk gezegd, slechts uit prospectussen van hogescholen had leren kennen. Daarom zei ik ietwat plechtig: ‘De toekomst van de wereld.’ Ik bleek werkelijk de mindere in dit gesprek, want zij weerde vinnig af: Zoals Duhamel dat heeft geschreven in zijn ‘Scènes de la Vie future’? Ik weet wanneer ik verslagen ben. Ik was verslagen. Al het overige werd dadelijk geregeld. Vertrek, toelage, levensvoorwaarden enz. Toen ik bemerkte, dat ik hopeloos in haar net verstrikt zat, kreeg ik den moed der wanhopigen en deed duidelijk verstaan dat ik mij van Andreas zo weinig mogelijk zou aantrekken. Hij kon zich bezig houden zoals hij wilde. Ik had mijn verplichtingen en wilde die trouw nakomen. ‘Dat,’ zei de barones, ‘begrijp ik opperbest.’ Ik meende ten slotte nog een kans te ontdekken om aan de gehele opzet te ontsnappen en vroeg of Andreas met het plan instemde. Mijn laatste hoop verzwond toen zij antwoordde: ‘Zoniet, had ik er U niet over gesproken.’ Bij de deur keerde ik mij om en deed een allerlaatste poging om mij te bevrijden. Ik zei: ‘Indien Andreas zijn plan ten uitvoer brengt, wens ik niet verantwoordelijk te worden gesteld. Daarbij kan hij het ook zo aan boord leggen dat ik samen met hem omkomen zou.’ - ‘Ook dat heb ik voorzien,’ zei de barones. ‘Ik zal U beiden laten verzekeren.’ Schrale troost, dacht ik. Ik had nog ongeveer een maand vóór mij. Deze ging al te vlug voorbij. De zomeravonden
| |
| |
waren luw en kalm. Aldoor hoorde ik de zware bromstemmen der oceaanstomers die in onze haven aankwamen of daaruit vertrokken. Geluiden die ik vroeger nooit had opgemerkt. Zij dreigden een obsessie te worden. Alleen het zou niet lang meer duren. Mijn voornaamste kommer bleef echter, hoe Andreas het hele geval zou opvatten... Zou hij met mij meegaan als een soort gevangene, zou hij mij als een verpleger beschouwen, een vijandig bewaker door zijn moeder aangesteld? Ik moest hem nodig ontmoeten voor de reis, al had de barones mij ook nadrukkelijk verklaard dat zij alles zelf zou regelen. Ik kon mij echter niet voorstellen dat ik Andreas voor het eerst weer zou ontmoeten in een kajuit van een schip. Ik telephoneerde hem en vroeg hem of hij mij in de stad ergens wilde ontmoeten... Hij stemde toe. Met verveelde stem vroeg hij waar. Ik gaf hem den naam van het enige café dat ik ooit bezocht. Toen ik aanhaakte, voelde ik de scherpe blik van de barones in mijn rug. Of was het de punt van een stiletto? Ik was goed op weg om hallucinaties te krijgen.
Het café Apollo is een beroemd lokaal. Het wordt bezocht door kunstenaars van alle slag en er heerst een atmosfeer als men nergens anders vindt. De kellners worden er uitgekozen voor hun mannelijke schoonheid en hun waardig optreden. De wanden zijn versierd met schilderijen en waterverfschilderijen door stamgasten geschonken en in de diepte van de lage zaal
| |
| |
kan men, tot voor den middag, een geweldig paneel onderscheiden door een onzer beste schilders bijgedragen en dat de naakte Apollo voorstelt terwijl hij een onmogelijke lyra betokkelt. Wie onder dit wandtafereel zetelen mag van circa zes uur tot middernacht is een uitverkorene, een kopstuk in de kunst want de plaatsen worden door de apollonische kellners toegewezen volgens de talenten der stamgasten. Indien een of ander paartje, onwetend van de regelen des huizes, zich daar kwam neerzetten, werd hun dadelijk meegedeeld dat het er erg tochtte of dat het plafond dreigde neer te vallen. Voor de jonge schrijvers en schilders is het café Apollo een bedevaartsoord. Van vijf uur af is de tabaksrook er zó dik dat men Apollo en zijn talloze dieren door een mistgordijn moet zoeken. Men toont U met trots de plaats waar een onzer beste dichters jaren lang elken dag troonde. Hij had longtering en is feitelijk in dit lokaal gesneuveld. Niemand heeft er ooit aan gedacht het café Apollo te moderniseren of de dichter den raad te geven dit pesthol te mijden. Men kan van onzen tijd zeggen wat men wil, maar de romantiek is nog niet dood. Met dat alles was het café Apollo verre van een bohêmelokaal. Alles ging er ordelijk toe en men zou er zich in Wenen hebben gewaand, in een Weens café zonder dagbladen. Nu en dan vereerde een toneelspeelster de kunstenaars met haar gezelschap, wanneer ze een bontmantel of een fatsoenlijke diamant had bemachtigd. Dit liep nooit goed
| |
| |
af, want men deed haar verstaan dat ze wellicht ‘Freule Julie’ kon spelen omdat haar driften met die van Strindbergs' heldin evenwijdig liepen, maar dat haar dialectiek ontoereikend was om de fijnzinnige gesprekken over kunst en kultuur te volgen die aan de stamtafel gehouden werden met de regelmaat en den duur der duizend-en-één nacht verhalen. Nu en dan zag men er ook een groep scholieren verschijnen die de grote geesten in levenden lijve wilden bewonderen en, door de rookwolken heen, keken naar hun groep, ondertussen spaarzaam een biertje drinkend. Het kon gebeuren dat men ten hunnen bate houdingen aannam, die een parodie waren van de werkelijkheid. Dat men plotseling de verdiensten van het vrije vers haast met lichamelijk geweld ging bevestigen. Dat er brutaal op tafel geslagen werd zodanig dat de jonge snaken, zeer onder den indruk, zo snel mogelijk hun glas uitdronken en verdwenen.
Wat bracht mij er toe dit lokaal te bezoeken? Het vrije vers? de abstracte schilderkunst?, die schamele toevlucht van geestelijk ontmanden. Dat alles kon mij weinig schelen. Ik wist echter dat ik in de Apollo elken avond een oud historicus kon vinden die alléén, in een hoek gezeten, onverstoorbaar bij zijn avondlijke biertjes onze oude chronieken las en die zich daarvan nooit liet afleiden. Veel meer dan Clio, vertegenwoordigde hij voor mij de muze der geschiedenis, de waardigheid van onze wetenschap. Ik praatte soms met hem en hij
| |
| |
had mij dikwijls betoogd dat men nooit het verleden kon begrijpen indien men niet met zijn eigen tijd meeleefde. Tegen de raad van al mijn bekenden in, had hij mij aangemoedigd toen ik hem meedeelde dat ik in de nieuwe wereld verder ging studeren.
Andreas trad schoorvoetend de Apollo binnen en begon te knipogen in de tabaksrook. Hij zakte naast mij neer, bestelde een limonade en zei: ‘Wat wil je?’ Het was een lastig geval. Ik deed maar dadelijk opgewekt, zelfs uitgelaten en kwam ten slotte voor den dag met de vraag wat hij zich van ons verblijf in de Staten voorstelde. Hij antwoordde mij per omgaande met statistieken over zeldmoord in Amerika, de hoogste cijfers, naar het scheen, na Oostenrijk. ‘Je beschouwt onze expeditie dus als een studiereis in je specialiteit,’ vroeg ik spottend. ‘Precies,’ zei Andreas. ‘Zal je 't ginder doen?’ vroeg ik luchtig. ‘Dat zou je graag weten!’ zei hij. Heel het gesprek verliep verder in dergelijke onnozele plagerijen en mijn weerzin tegen deze potsierlijken aansteller groeide met het ogenblik. Ten slotte gaf ik hem op vrij brutale manier te verstaan, dat ik van zijn grapjes niet gediend was, dat hij voor mijn part overboord kon springen in het midden van den Oceaan en dat ik niet van plan was een jaar lang naar zijn onzin op dat gebied te luisteren. ‘Natuurlijk vind je de economische geschiedenis van de Apachen en de Sioux belangwekkender dan het edelste levensbesluit van de laatste Van Bever,’ zei hij. Ik antwoord- | |
| |
de dadelijk dat het geslacht Van Bever wat mij betrof gerust in zijn persoon kon uitsterven en dat ik meer sympathie gevoelde voor Maayken met den ‘traen’ dan voor heel het voorgeslacht van Andreas. ‘En wie was die vrouwspersoon’, vroeg hij natuurlijk. Ik ben geen kwaadspreker en niet op schandaaltjes uit. Zoals vele historici die hun vak eerbiedigen beschouw ik het verloop der gebeurtenissen rond mij met geringschatting. Ik weet dat van de miljoenen mieren die rondom ons heen krioelen er slechts een dozijn zullen zijn wier naam na eeuwen in de geschiedenis zal voortbestaan. Wel heeft men gepoogd sedert een honderdtal jaren de historie der anonieme massa te schrijven en de daden der scharen te bezingen, maar de lezer vraagt, neen, eist helden en de massa is heldhaftig noch dapper; zij is onwetend en roekeloos. Ik zou op dit thema lang kunnen doordraven want ik sta als een vurig verdediger van het individualisme bekend, maar ik wilde er enkel op wijzen dat al de kleine ondeugden van onze medemensen - die ik als historicus vermeed - het lichtzinnig praten over andermans gedragingen, het voorbarig oordeel, het zich bemoeien met de zaken van den buurman - mij in mijn vak als deugden voorkwamen. Ik had best over Maayken kunnen zwijgen. Haar traan was al eeuwen opgedroogd en haar lichtzinnige minnaar lag al even lang onder het koor van onze kathedraal onder een grafzerk die hem diep in gebed voorstelde. Maar ik was tenslotte een historicus. Ik had
| |
| |
plichten tegenover de waarheid en het verleden. Uit plichtsbesef vertelde ik daarop aan Andreas een en ander uit het verborgen leven van zijn roemrijke voorvader. Hij hoorde mij met ongeduld aan, want ik spaarde hem geen détail dat van historisch standpunt de zaak kon toelichten. Ik gaf hem enkele kenmerkende gegevens over de zedelijke verhoudingen in den tijd van Gilbert van Bever, wijdde uit over de stoven, over de ‘lichte meysens, baiselettes’ en ‘femmes de bourdel’. Kortom ik gaf een uitstekende les. Toen ik trachtte met nauwkeurigheid te bepalen in welk jaar de ongedateerde brieven van Maayken en haar collega's waren geschreven en toen ik aarzelde tussen 1561 en begin 1562, ofwel midden 1562, onderbrak Andreas mij met een ruwen vloek en vroeg mij wat de juiste datum hem kon verdommen, mij kon verdommen, iemand kon verdommen. Ik liet deze onwetende uitrazen en gaf mij met de moeite op zijn dwaasheid te reageren. Hij meende dat hij mij gekwetst had en begon zich daarop te verontschuldigen. Hij bedankte mij voor mijn interessante mededeling. Ik dacht: net de terminologie van den secretaris van onze historische vereniging. Langs zijn neus weg, vroeg hij mij of ik mijn ontdekkingen ook aan Frau Mama had meegedeeld. Ik zei hem dadelijk dat ik er zelfs niet aan dacht. ‘Motus, mijn waarde Herodotus’, zei Andreas. ‘Zwijg als een graf, een beeld dat nog kan gebruikt worden zolang de Amerikanen er niet aan denken, luidsprekers
| |
| |
in elk graf te plaatsen die de stem van den dode doen weerklinken zodra men op zijn grafsteen neerknielt.’
‘Is dat het idee dat je van Amerika hebt?’ vroeg ik. Andreas hield daarop een lange verhandeling over de Verenigde Staten. Het was het gewone Europees allegaartje van groteske karikatuur en blakende bewondering. Een karikatuur die onze Europese superioriteit moest bewijzen en een bewondering die als grondslag had een diepe afgunst. Heel veel wist ik zelf van de nieuwe wereld niet af, behalve de namen der beste medievisten aldaar. Doch ik kon zomaar niet toegeven dat ik een jaar in een gekkenhuis ging doorbrengen. In een land waar zoveel universiteiten zijn is stellig wat te leren, zei ik. ‘Weet je hoeveel studenten er in Columbia University zijn?’ vroeg Andreas. Ik zei: ‘30.000.’ ‘Juist’, zei hij, ‘en weet je wat een Chinese wijze zei toen hem dit cijfer werd meegedeeld?’
- Verbazend, zei ik.
- Ongelooflijk, zei de Chinees. Het kán niet waar zijn.
-Het is zo, zei de President. Waarom zou het niet zo kunnen zijn?
-Zoveel wijsheid is er in de wereld niet om uit te delen, zei de Chinees.
- Wie gaat er nu naar een Universiteit om wijsheid, zei ik. Je gaat daar naar toe om een getuigschrift te halen.
Andreas begon onbedaarlijk te lachen. Het was de eerste maal dat ik hem zo zag. Tot dan toe kende ik
| |
| |
hem alleen grinnikend. Ik werd wel gewaar dat deze onverwachte vrolijkheid voor mij beledigend was, maar ik had me nu eenmaal voorgenomen met deze abnormale pessimistische dwaas geduld te oefenen en verder aan zijn buitenissigheden geen belang te hechten. Voor we het lokaal verlieten - de rook was reeds geworden tot een soliede mistbank - gaf Andreas mij, ongevraagd, de verzekering dat ik met hem geen last zou hebben en dat hij zijn best zou doen mij in mijn werk niet te storen. Hij verklaarde zich zelfs bereid een document te tekenen waarbij hij mij vrijstelde van alle verantwoordelijkheid, indien hij overzee zijn sombere plannen voor zelfmoord zou uitwerken. Ik nam dus vrij opgelucht afscheid van hem en zette mijn voorbereidselen voor de reis met rustig gemoed voort.
|
|