| |
| |
| |
III Het postpaket
EEN kind stelt de lastigste vragen. Het zegt om te beginnen: ‘Wat is dat?’ en vergt daarmede plotseling van ons de grootste geestelijke inspanning; het vormen van een passende bepaling. Wij reiken gewoonlijk stenen voor brood uit en bieden het kind niets dan een naam. Daarop zegt het kind: ‘Waarom?’. En dan zitten wij afgevangen. Het verplicht ons voor elk voorwerp, voor elk gebruik, voor elke gebaar een redelijke uitleg te geven. Om ons gezag staande te houden fantaseren wij er lustig op los, in de hoop dat het wicht, eens volgroeid, de waarde en betekenis van onze uitvluchten en leugens zal erkennen omdat het zich zelf spoedig in onze huidige moeilijke toestand zal bevinden.
Andreas had blijkbaar nooit dit tweede stadium bereikt. Ofwel was hij teruggekeerd tot een soort kinderlijkheid die hem, in zijn ogen althans, het recht verleende de simpelste dingen opnieuw en als nieuw te verkondigen. Hij had bemerkt dat ik een ordelijke en
| |
| |
methodische geest bezat, tot de tanden gewapend was met universitaire wijsheid en, zoals hij het uitdrukte, aan niets twijfelde. Dat prikkelde hem en gedurende vele namiddagen zaten wij samen te redekavelen terwijl de dossiers van het huis van Bever ijdel op mijn tafel lagen. Ik maakte mij niet veel zorg over deze toestand waaraan ik geen schuld had en waaruit ik mij niet los kon werken, tenzij ik mij bij de barones ging beklagen. Zij was waarschijnlijk op de hoogte, want de huisknecht begon de geijkte formule bij het opdienen van de thee weg te laten en zorgde zelfs, sedert Andreas mijn gestadig gezelschap was geworden, voor lekkernijen die in hoofdzaak voor hem waren bestemd.
Gelukkig vond ik enkele bescheiden, welke ten gunste van ‘onze’ stelling konden worden gebruikt en op een Zaterdag het ik bij de barones belet vragen. Zij ontving mij minder stuurs dan gewoonlijk en luisterde aandachtig, toen ik haar het drietal contracten uit de late 17e eeuw toelichtte. Ik had de ‘Costuymen ende Rechten’ van den tijd bestudeerd en was in staat mijn uiteenzetting met toepasselijke teksten en overeenkomsten te staven. Schamper dacht ik aan de vernietigende critiek die Andreas tegen de geschiedkundige wetenschap had uitgebracht. Ik raakte in vuur en mijn overzicht scheen mij een model van historische critiek: er was waarlijk geen speld tussen te krijgen. Mevrouw van Bever bleek zeer onder den indruk van mijn betoog en vroeg me wat er verder nog kon worden ge- | |
| |
daan. Ik zei aarzelend dat, indien wij volkomen zekerheid wilden hebben over onze bewijsvoering, het nodig was dat ik enkele dagen opzoekingen zou doen, misschien zelfs weken, in het archief van B. Zij hoorde mij welwillend aan, doch zei dat ze me na enkele dagen zou terugroepen om mij haar beslissing te laten kennen. Om haar niet den indruk te geven dat ik op haar kosten een maand in het charmante B. wilde verblijven, zei ik haar dat er aldaar ook goede vorsers waren te vinden, die mijn werk best konden voortzetten. Dit maakte goeden indruk en ze verklaarde dadelijk dat zij er niet aan dacht een ander historicus op afstand aan te werven.
Kort daarop kreeg ik onverwacht goed nieuws. Ik had op goed geluk bij een geleerd genootschap een reis- en studiebeurs aangevraagd op grondslag van mijn proefschrift. De uitverkorenen zouden voor een jaar naar een Amerikaanse universiteit gezonden worden. Mijn thesis handelde over een vrij dor onderwerp en heeft mij een tijd lang beroemd gemaakt bij ten minste twintig specialisten in Europa en elders. Over mijn onderwerp raadpleegde men ‘Robijns’. Ieder die er iets van wist, besefte dat de vermelding van den titel overbodig was. Het was een van die talloze boeken die geschreven worden niet om gelezen, maar om geraadpleegd te worden: bouwstof voor den werkelijken geschiedschrijver. Er zijn echter in de wereld der historici mensen die zich in bouwmaterialen
| |
| |
specialiseren en die een sterke baksteen uit een brosse weten te erkennen. Mijn materiaal bleek prima. Dit had de geleerde vereniging aanleiding gegeven mijn verzoek welwillend te beschouwen. Al was de studiebeurs mij nog niet met stelligheid toegezegd, toch behoorde ik tot de uitverkorenen die een goede kans maakten. Deze onverwachte meevaller deed mij de toekomst roziger inzien en gaf mij het gevoel dat ik mijn parasietenbestaan in de naaste maanden wellicht vaarwel zou kunnen zeggen. In de laatste tijden was ik niet veel meer geweest dan de gezelschapsjonker van Andreas, die hoe langer hoe spraakzamer werd en mij, na veel omwegen, in zijn geheimste gedachten en verlangens had ingewijd.
De kern van zijn overwegingen was eenvoudig, doch voor mij ten zeerste verontrustend. Al meerdere jaren hield één onderwerp hem gestadig bezig. Zijn livre de chevet was een dik boek door een uiterst geleerd hoogleraar samengesteld en getiteld: ‘Der Selbstmord. Eine kultur-historische Studie’. Andreas was van oordeel dat de zelfmoord de opperste bevestiging van den menselijken wil vertegenwoordigde. Hij kon eindeloze reeksen historische figuren van zelfmoordenaars opsommen. Hij sprak met misprijzen over hen die zelfmoord pleegden uit liefdeswanhoop. Dat waren in zijn ogen lafaards en zwakkelingen. Zij die de daad begingen omdat hun zaken slecht gingen, omdat faillissement dreigde of een dergelijk onheil, beschouw- | |
| |
de hij als verachtelijke beunhazen en vakbedervers in het gilde. Voor de helden die in vaderlandse vervoering zich zelf doodden om niet in de handen van den vijand te vallen, had hij enkel spot en misprijzen: zij waren ijdeltuiten die niets anders verlangden dan een eervolle vermelding in schoolboeken en in redevoeringen welke op volksfeesten worden uitgesproken. Over elk dezer categorieën had hij mij uitvoerig de les gelezen en wat ik kon inbrengen tegen zijn betoog vaagde hij met ongeduld opzij. Zo waren we eindelijk beland bij de ideale zelfmoordenaar: hij die geen enkele naspeurbare reden bezat om zijn bestaan te verkorten, doch er schuldbewust een einde aan maakte uit zuiver wijsgerige, welhaast metaphysische, redenen en beschouwingen. ‘De zelfmoord,’ zei Andreas, ‘is een bekentenis dat wij iets dat voor ons wezenlijk is, nooit zullen bereiken. Werther kan Charlotte niet bereiken en vertrekt. Een dwaasheid, want er zijn meer Charlotte's in de wereld en na Werther's dood ging zij kalm voort boterhammen voor haar kinderen te snijden. Een held hoe groot ook kan niet alléén een bergpas verdedigen tegen de barbaren. Hij doodt zich omdat de vijand zijn wraak niet op hem zou koelen. Hitler sterft in zijn schuilkelder omdat de Germaanse sage zulks vereist: een slachtoffer van slechte literatuur. Een Amerikaans staatssecretaris springt uit het venster van zijn hospitaal omdat men twijfelt aan zijn politiek inzicht. Resultaat: iedereen verklaart de man ziek en onverant- | |
| |
woordelijk. Met trillende stem noemen de bevoegde overheden zijn dood een arbeidsongeval. Dus in negen en negentig van de honderd gevallen is zelfmoord een laffe uitvlucht, een bekentenis van onmacht. In mijn geval, zei Andreas, is het heel wat anders. Het is een beginselverklaring, een belangrijk philosophisch testament’. Ik vroeg hem of hij, zoals Faust, reeds de ronde der aardse geneugten gedaan had en of hij zich herinnerde welke de slotsom van deze wijsgerigen grijsaard was geweest: de warme gloed van een onnozel burgermeisje als ideaal. Ten slotte iets dat binnen het bereik ligt van elke slagersjongen. ‘Faust was een oude dwaas,’ antwoordde Andreas. ‘Zijn potsierlijk banaal geval bevestigt mijn theorie: geestelijk pleegt hij zelfmoord door zijn verdrag met den duivel omdat hij het onbereikbare wil, de jeugd. Maar hij is jong geweest en heeft de kans niet waargenomen. Wat belette hem als jeugdig geleerde een hups vrouwtje te huwen die bij den aanvang van den eersten Faust een statige matrone zou geweest zijn, vast van heup en zwaar van gang? Heel de Faust zou onmogelijk geworden zijn, had de dokter zijn leven beter ingedeeld. Het drama berust hierop dat de man het leven averechts heeft aangepakt. Gebrek aan orde.’
Andreas dien ik beschouwd had als een volkomen ijdele nietsnut bleek in feite zeer druk bezig. Hij had sedert jaren een omvangrijke documentatie aangelegd over al de zelfmoorden die in ons land en in de nabuur- | |
| |
staten werden gepleegd. Hij las een tiental dagbladen, binnen- en buitenlandse, en knipte zorgvuldig alle berichten over dergelijke gevallen uit, rangschikte ze volgens aanleiding en omstandigheden en ging ook stelselmatig de statistieken na die op dat gebied verschenen. Op zekere dag lokte hij mij mee naar zijn kamer op de hogere verdieping. Het was een grote ruimte dat hem zowel voor werk- als voor slaapvertrek diende. Bij het eerste aanblik geleek het op het décor van Faust in het eerste toneel: een rariteitencabinet in min of meer surrealistischen stijl. Eén wand werd geheel ingenomen door een glazen kast waarin een vreemdsoortige verzameling wanstaltige voorwerpen ordelijk was tentoongesteld. ‘Dat’, zei Andreas, ‘is mijn Museum van Afschuwelijkheden. Het aantal voorwerpen is beperkt tot 50. Wanneer ik er een ontdek dat beter is dan een stuk in mijn verzameling, vervang ik het zwakste door mijn nieuwe aanwinst.’ De leidende gedachte van de verzameling was dat elk voorwerp een functie moest hebben doch door zijn vorm die functie ontkennen. Alleen obscene dingen bleven uitgesloten. Er was een uurwerk in een koffiekan gewerkt, een donkerblauwe wijnfles in den vorm van een Mariabeeld, een barometer in den rok van een barokfiguurtje, een inktpot in den vorm van een w.c. en tal van dergelijke aardigheden. Andreas opende de kast en toonde mij een koperen notenkraker uit Indië die bestond uit twee welgeschapen vrouwenbenen. ‘Het is een twijfelachtig
| |
| |
stuk’, zei hij doodernstig, ‘een grensgeval. Ik behoud het omdat dergelijke dingen in Indië als gebruiksvoorwerpen doodgewoon en zonder enige zinnebeeldige bijbetekenis zijn’. Het bleek dat de Duitsers zijn voornaamste leveranciers waren want zij konden, blijkbaar zonder moeite, het toppunt van slechten smaak bereiken en daarbij het erotische en het scatologische vermijden. Wat Andreas zocht was volstrekte onzin. ‘Mijn collectie’, zei hij, ‘is de zelfmoord van de rede’.
Ik was op al die wartaal al zo goed voorbereid dat ik zijn toelichtingen slechts met vage keelgeluiden beantwoordde. Zijn boekerij bestond vrijwel uitsluitend uit werken over zelfmoord en wat hij noemde ‘aanverwante vakken’. Het hoogtepunt van dit rariteitencabinet werd gevormd door een uitgebreid kaartsysteem waarin hij stelselmatig de berichten over zelfmoorden op de twee halfronden had gerangschikt. Het was een indrukwekkende verzameling. Er waren afdelingen voor kinderen, volwassenen en ouden van dagen, mannen en vrouwen, blanken en kleurlingen, Christenen, Joden en heidenen. Een speciale klapper maakte het mogelijk onmiddellijk te vinden welke de drukste periodes voor zelfmoord waren, welk uur van den dag het meeste in zwang was; na te gaan hoeveel percent gevallen konden toegeschreven worden aan den drank, aan de koffie, aan de lectuur, aan de muziek. Een afzonderlijke map bevatte het volledig relaas van al de treurige gevolgen in Hongarije ver- | |
| |
wekt door het liedje ‘Sombere Zondag’. Er was een apart dossier voor de sensationele vormen van zelfmoord: over kerels die uit vliegtuigen waren gesprongen of die zichzelf door dynamiet hadden laten verpoederen. Andreas had zelfs een actualiteitenfilm uit New York laten afdrukken waarop men een jonge man kon zien, hoog op een wolkenkrabber, die uren lang een menigte van duizenden in spanning had gehouden door zijn aarzeling om zich van een twintigste verdieping te storten. ‘Een bluffer,’ zei Andreas, ‘een m'as-tu-vu als al die Yankees. Hij heeft gewacht tot hij een voldoend aantal toeschouwers had. Anderzijds is er toch iets roerends in het feit dat hij die saamgestroomde massa niet heeft willen teleurstellen. Verbeeld je dat hij zijn plan had opgegeven nadat persmuskieten, radio-mensen, photographen en duizenden toeschouwers een hele dag gewacht hadden op zijn beslissende stap. Welk een anti-climax.’ Boven de schoorsteen hing een gravure van Rubens de oude Seneca voorstellend, die, de polsen geopend, zich in een ongemakkelijk, klein badkuipje laat doodbloeden. ‘Het is wel geen volkomen zuiver geval,’ zei Andreas, ‘want Seneca werd uitdrukkelijk verzocht zich van kant te maken. Wat ik echter bewonder is de waardigheid, de volmaakte toneelschikking van de daad. Seneca wist dat hij voor alle eeuwen in elke bloemlezing vermeld, door talloze schilders en beeldhouwers vereeuwigd zou worden. Socrates levert een overeenkomend ge- | |
| |
val. Petronius is minder belangwekkend. Sedert de Romeinen is men slordig geworden en barok in den stijl der zelfmoord. Het is mijn bedoeling tot de klassieke eenvoud en het adellijk gebaar terug te keren.’
Tegen deze toekomstplannen kon ik enkel protesteren. Ik deed het natuurlijk op een ironische toon, de enige die op Andreas vat kon hebben. Een zedepreek, in zijn geval, ware nutteloos geweest. Morele argumenten en sentimentele betogen misten op hem iedere uitwerking. Ik waagde het den naam van zijn moeder in dit verband uit te spreken en kreeg dadelijk een ‘gesproken portret’ van haar te horen waarin zij de gedaante aannam van een dier feeksen door Goya zo onbarmhartig uitgebeeld. Het verdriet dat hij haar zou aandoen, raakte zijn koude kleren niet. Wanneer ik dat op tamelijk sarcastische manier op het tapijt bracht, onderbrak hij mij met de vraag: ‘Ten slotte wat kan het je schelen, wat ik doe?’ Ik was door dit gesprek en het bezoek aan dit caligarikabinet door Andreas' obsessie beheerst, zo zenuwachtig geworden en ongemakkelijk, dat ik ongenadig en eerlijk antwoordde: ‘Inderdaad, het gaat me niet aan. Je kunt voor mijn part doen en laten wat je wil. Alleen begrijp ik niet waarom je zelfmoord zulk een vertoon moet worden, met het nodige toneeleffect, het vereiste tempo enz. Ten slotte ben je een komediant, want zoals een toneelspeler heb je een publiek nodig en een passend kader. Maar een publiek in jouw geval, ook al bestond het
| |
| |
slechts uit mezelf, zou in zekere mate medeplichtig zijn. Daar moet je rekening mee houden. De tijd der Grieken en Romeinen, die Socrates en Seneca zagen sterven, is voorbij. De grote Pan is dood, hij ging moeilijk naar het schijnt en tegen wil en dank. De ouden hebben nooit een godheid uitgevonden voor de zelfmoord, zij die zelfs aan onbekende goden altaren oprichtten. Wat jij wil bereiken is onmogelijk in onze maatschappij. Men zal zeggen dat je gek was, of een venerische ziekte had. Men zal je daad ongetwijfeld kleineren’. Hij antwoordde daar niet op, maar leidde het gesprek af naar den dubbelen zelfmoord. Ik vroeg hem of dit een verkapte uitnodiging was. ‘Ach neen,’ zei Andreas, met jou is niets te beginnen. Je bent nu eenmaal telurisch en zal het blijven: van deze aarde al te aards. Er schuilt in de zelfmoordovereenkomst iets edels dat mij aantrekt, alhoewel men moeilijk kan nagaan in hoeverre deze gevallen philosophisch zuiver op de graat zijn. Meestal vormen sentimentele motieven de drijfveer en de metaphysica of de wijsbegeerte heeft er niets mee te maken. Die gevallen schrijf ik af. Men kan er een goed toneelstuk van maken (de vrouw doet het eerst, dan aarzelt de man enz.) om te bewijzen dat de zelfzucht sterker is dan de liefde. Maar dit vraagstuk bezit voor mij geen enkel belang. Hetgeen ik wil bewijzen is een zedekundige stelling. Ik heb het leven ontvangen zonder het te hebben gevraagd. Ik wens over dit ongevraagde en vaak hinderlijke geschenk te
| |
| |
beschikken naar goeddunken. Het is ten slotte niets anders dan een postpaket met een borstel of een boek of een stuk zeep, dat een of andere opdringerige firma je toezendt, met het verzoek te betalen of de boel terug te zenden. Ik zend bet paket terug naar den opdringerigen en onbekenden afzender. Indien het hem vrij staat mij dit voorwerp te sturen, dan ben ik gerechtigd het terug te zenden en de jarenlange afbetaling te weigeren.’
Ik ben nooit heel knap geweest in het bevechten van sophismen en ook toen schoot ik te kort. Ik deed Andreas echter opmerken dat men met een beeld alles goed kon praten, doch niets bewijzen. Op gevaar af de uitvoering van zijn besluit, dat mij in weerwil van alles niet scheen vast te staan, te verhaasten vroeg ik hem terloops: ‘Waar wacht je op? We zijn hier op de derde verdieping.’ - ‘Zo heb je me niet beet,’ zei hij. ‘Ik zal het niet doen als een kwajongen, alleen omdat jij me uitdaagt. Ik wil volkomen vrij en helder van geest zijn. Geen dwang, ook niet die van je uitnodiging. Ik wil in alle gemoedsrust sterven.’
Mijn zenuwen waren nu beslist op. Ik antwoordde daarom brutaal en vol gezond verstand, hetgeen hem boers en alledaags moest toeschijnen: ‘Als je wellicht een beetje wacht, kun je een natuurlijken dood sterven in volle gemoedsrust en zonder iemand onnodig verdriet te doen, gelijk een fatsoenlijk mens. Je kunt er zelfs bepaald op rekenen. De datum doet er niet toe.’
| |
| |
Spottend herhaalde ik zijn eigen aanhaling... ‘de laatste telg van een vermoeid geslacht.’
‘Ben ik een schooier die moet wachten, zoals bij de soepbedeling?’ riep Andreas. ‘Ik wacht nu al 30 jaar en er komt niets. Ik heb er mijn bekomst van.’
Ik werd opeens gewaar dat er een derde persoon in de kamer was. Toen ik mij omkeerde en met geweld en afschuw het krankzinnige kaartsysteem van Andreas dichtschoof, zag ik de barones in de deur staan. Ze sprak me toe alsof ik een lakei was die ze met de handen in een kistje havanas betrapte. ‘Ik zal U morgen spreken’ zei ze. Ik schoof langs haar door het deurgat, liep het huis uit en ging op mijn kamer zitten, te moe om iets te beginnen, doch vast besloten mijn verbindingen met het Huis van Bever zo spoedig mogelijk te beëindigen.
|
|