| |
| |
| |
II Semper fidelis
DEN volgenden dag ging ik met moed aan het werk. Ik twijfelde niet of ik zou de rechten van mijn edele lastgeefster op haar vijanden doen zegevieren. Dat waren de bedienden van het stedelijk archief die bij elk pleidooi in deze eindeloze zaak, kwamen aandraven met een of ander twijfelachtig document dat zij blijkbaar naar willekeur uit een onuitputbare voorraad konden opdiepen. De stadsadvokaten schoten nooit tekort aan argumenten tegen de verdedigers van huize van Bever. Semper fidelis.
De barones had mij een kleine kamer, geheel met goud leder behangen, toegewezen, en deed mij door een huisknecht een stapel archiefstukken brengen. Het weer was zacht geworden, de lucht helblauw en ik zat, dat moet ik eerlijk bekennen, de eerste dagen in het kantoortje gewoon te dagdieven. Wanneer ik een stap in den gang hoorde, boog ik mij diep over een vergeeld document en schoof mijn hoornomrande bril op mijn voorhoofd om van dichtbij het schrift te ontcij- | |
| |
feren. De herinnering aan Maayken's traan kon ik maar niet kwijt raken en vele uren heb ik in de eerste weken in dit rustig huis gesleten in diepe mijmering over het verleden en over mijn eigen lot. Van de barones hoorde ik, na mijn installatie, niets meer. Haar naam werd enkel genoemd wanneer de knecht mij om elf uur 's morgens een kop bouillon, en om vier uur een kop thee bracht. Steeds met de groeten van Mevrouw, opdat ik wel zou bewust zijn dat dit een beleefdheid was en geen recht. Ik maakte niet bijzonder veel vorderingen in mijn onderzoek, want de barones had mij onmiddellijk een stapel dossiers in de armen gesmeten vóórdat ik zelfs met de grote lijnen van het proces vertrouwd was. In mijn ijver om haar voldoening te schenken, ook al kon dit mijn werktijd en dus mijn loon bekorten, nam ik enkele dossiers mee naar huis. Ik merkte dat de huisknecht mij iedere avond nauwlettend gadesloeg en mij des morgens ook met aandacht bekeek. Maar ik was ten slotte een jonge geleerde en men kon mij archiefstukken toevertrouwen. Mijn vertrek was gelegen aan den uitersten linkervleugel van het oude herenhuis en van wat er elders in het ruime gebouw gebeurde had ik slechts een vaag idee. Het was mijn trots aan mijn enkele kennissen te kunnen zeggen dat ik in den linkervleugel van Huize van Bever arbeidde, want tot dan toe had ik slechts in een achterkeuken of in een opkamer gewerkt. Het enige wat mijn nieuwsgierigheid gaande maakte, was
| |
| |
het geluid van een guitaar, dat mij van uit een bovenverdieping scheen te komen. Dat de barones dit speeltuig zon hanteren leek mij onmogelijk en over haar gezin wist ik niets. Ik wilde daar ook niet naar informeren in de stad. Zelfs toen het in den beperkten kring der historievorsers bekend werd dat ik als privé-archivaris werkzaam was, bewaarde ik een waardig stilzwijgen. Aan het einde van de eerste week bracht de huisknecht mij een cheque en hoewel ik terecht enigermate ontstemd was omdat men mij als een werkvrouw of een handarbeider per week en niet per maand betaalde, ging ik toch dadelijk in opgewekte stemming enige aankopen doen in de goede winkelzaken der hoofdstraat. Allereerst en bovenal schafte ik mij een prachtige das aan, donker natuurlijk en deftig, met een lichtgrijs motief. Het was een van die dassen die zegt: mijn eigenaar is een ernstig man maar geen pedant, hij kan ook zijn ogenblikken van opgewektheid en fantasie hebben. Momenten, méér niet, want life is real, life is earnest... Ik kocht een paar schoenen waar werkelijk niets op te zeggen viel dan dat ze te klein bleken en ik bestelde een pak, hopend op de volgende betalingen. Het pak was natuurlijk donkerblauw zodat het bij kunstlicht zwart scheen, maar in de felle zon wierp het dezelfde resultaten af als de das: een dun grijs streepje gaf uiting aan mijn jeugd en mijn recht op eerbare verstrooiing of luchthartigheid. Na een paar weken was ik geheel van uiterlijk veranderd en begon
| |
| |
er zelfs presentabel uit te zien. In een vlaag van wuftheid kocht ik zelfs een fles reukwater, een soort lavendel, die ik mij liet aansmeren door een vriendelijke verkoopster en waarvan mij later bleek dat het een parfum was, vooral zo niet uitsluitend door oude juffrouwen gebruikt. Een paar kennissen die mij in mijn nieuwe maatschappelijke wapenrusting ontmoetten, vroegen mij wanneer ik een zegelring met het wapen van mijn geslacht ging dragen.
Hoe meer ik vorderde in de kennis van het proces van Bever contra de Stad, hoe meer ik overtuigd werd van wat ik reeds voor mezelf omschreef als ‘ons goed recht’. Dit inleven in een eeuwenoude zaak, dit zich vereenzelvigen met de belangen en opvattingen van personages die allang dood zijn, kende ik bij ervaring als een doodgewoon verschijnsel onder historici. Al mijn makkers aan de universiteit die geschiedenis studeerden waren gaandeweg ongenietbaar geworden. De een bestudeerde de tolrechten der vijftiende, een andere de boekhouding der Italiaanse Joden der veertiende, een derde de duistere geschriften van een godsdienstig geestdrijver der zestiende eeuw, die zijn eind op den brandstapel had gevonden. In het begin scheen hun het thema van hun onderzoekingen van alle belang ontbloot, saai en vervelend, maar zodra zij er wat meer van begonnen te weten, bekeken zij alle moderne gebeurtenissen van uit het standpunt der douane van 1450, van den Boekhouder der 15e; of wel kreeg ik
| |
| |
een citaat te horen van dien halfgaren mysticus van vier eeuwen geleden die iets gezegd had dat, zoals de rijmelarij van Nostradamus, vagelijk van toepassing kon zijn op de dingen onzer dagen. Alleen de bevalling, dat is het drukken van hun proefschrift, kon deze zwangere geleerden verlossen uit de bekoring van het verleden. Al kende ik dus de gevaren der besmetting van de historie, toch liet ik mij gaan en na een drietal weken leefde ik geheel in de zestiende en volgde ik het spoor van Gilbert van Bever door het legalistisch struikgewas heen en wrong mij, als een jachthond door bramen en kreupelhout, achter mijn prooi aan. Ik vond echter niets, geen snipper papier die als argument kon dienen. Toen, op een namiddag de barones in mijn werkkamer binnentrad, veerde ik rechtop en was uiterst beleefd om haar voor te bereiden op het negatief resultaat van mijn onderzoek. Mijn nieuw en werelds voorkomen had mij een zekerheid gegeven die wel niet met mijn dieper wezen overeenstemde, maar daarom des te nadrukkelijk tot uiting kwam. Om haar te beletten mij met een rechtstreekse vraag in een hoek te duwen, begon ik haar in het algemeen over de werkwijze van de geschiedenis te onderhouden. Men kan, zei ik, op twee manieren iets bewijzen; positief en negatief. Indien men in àl de bescheiden van een gegeven tijdvak geen melding vindt van een feit dan is dat hoogstwaarschijnlijk niet voorgevallen. Ik had toen nog de kans niet gehad te leraren en ik deed mijn best
| |
| |
voor dit beperkt maar uitgelezen gehoor schitterend opvoedkundig te zijn. Mijn volzinnen rolden sierlijk, ik voegde er geschakeerde tussenbetekenissen in, gebruikte overvloedig ‘alhoewel, niettegenstaande, overmits en desalniettemin’ en meende dat ik met veel brio sprak. De barones onderbrak mij en zei: ‘Ik ken het grapje waarin beweerd wordt dat de Grieken de draadloze telegraphie ontdekt hebben, omdat men nooit een telefoondraad op het Acropolis gevonden heeft. Evenmin hebt U iets gevonden. Ga voort, jongeman, zoek, zoek! Of U snugger genoeg is om iets te vinden, weet ik niet, maar geduld heb ik wel. De eer van de van Bever's...’ Mompelend verliet zij het vertrek. Ik bleef mismoedig achter. De knecht kwam spoedig daarop met een nieuwe stapel archiefstukken aanzeulen.
Ik stond door het raam te kijken naar het magere verkeer en naar een paar klappeien die zonder de stem te verheffen met elkaar van de ene zijde der straat naar de andere van gedachten konden wisselen. Toen ging de deur achter mij open. Ik keerde mij om en zag een man, een dertigtal jaren oud, in het deurgat staan. Hij had een guitaar in zijn hand. Overvloedig blond haar viel hem ver over het voorhoofd. Ik merkte dat hij een weke kin had en een mond die licht open stond. Zijn ogen waren uiterst lichtblauw. Hoewel hij groter was dan ik, zag hij er tenger uit alsof zijn borstkas niet volgroeid was. Zijn armen leken wel vóór zijn romp te staan in plaats van er naast. Hij was gekleed in een
| |
| |
soort boezeroen en een fluwelen broek zoals de spoorwegbedienden gewoonlijk dragen. Verder had hij tennisschoenen aan die er bedenkelijk vuil uitzagen. Hij zette zich op mijn stoel neer en zei:
‘U is dus het historisch schoothondje van Frau Mama. Ik ben de nietsnut van een zoon. Andreas genaamd, de bekende laatste telg van een vermoeid geslacht. Semper fidelis.’
Toen gaf hij met de vlakke hand een streek over de snaren van zijn instrument. Het klonk als een orgelpunt voor zijn verklaring.
Ik wist niet wat te zeggen. Tot dat ogenblik had ik slechts omgang gehad met normale mensen. Sommigen waren zachtzinnige maniakken, geboeid door de een of ander bijzonderheid maar die men verder gemakkelijk kon hanteren. Ik kende er één die al zijn vrijen tijd besteedde aan een studie, welke ten doel had onomstotelijk te bewijzen dat Jeanne d'Arc geen maagd was gebleven. Indien men hem maar toegaf, dat dit inderdaad mogelijk was, kon men verder in vrede en vriendschap met hem leven. Een ander had een vurige haat tegen Rubens opgevat en schreef elk jaar een vlugschrift om te bewijzen dat de man in het geheel niet schilderen kon en dat al zijn doeken tegen betaling door Snijders waren vervaardigd. Hij haatte Rubens met een vuur dat mij steeds weer opnieuw verbaasde. Met woeste geestkracht ondermijnde hij de grondvesten van den roem van ‘dezen groten bedrie- | |
| |
ger’. Geen mensen kunnen méér haatdragend zijn dan historici. Wil men in vrede met hen leven, dan moet men ze gelijk geven. Andreas van Bever scheen mij echter een veel moeilijker geval. Ik was bereid ten allen tijde de een of andere historische figuur te verloochenen. Ten slotte veranderde het maagddom van Jeanne d'Arc weinig of niets aan mijn bestaan. En of een goed schilderij door Rubens of door een zondagsschilder werd vervaardigd, ging mij in laatste aanleg ook niet veel aan. Doch hier ging het om mijn broodje. En ik zag er geen heil in om partij te kiezen in de familieverhoudingen der van Bever's. Ik vroeg beleefd aan Andreas of hij ook belangstelde in de historische opzoekingen die zijn moeder mij had gelast te doen. Ik verwachtte dat hij mij spottend zou antwoorden en verlangde zo gauw mogelijk van zijn gezelschap verlost te worden. Eerst antwoordde hij niet en bleef in gedachten verzonken. Ik merkte echter dat hij mij van terzijde monsterde. Ik wist dat ik er keurig uitzag. Een vlugge blik stelde mij in staat mij te vergewissen dat mijn broek zorgvuldig was toegeknoopt. Een tante die mij jaren lang heeft opgebracht concentreerde al haar didactiek op dat punt. Het vogeltje dat kon gaan vliegen, was haar een gestadige zorg. Zij heeft mij goede manieren en waakzaamheid geleerd. Andreas vroeg of ik van muziek hield. Om niet onbeleefd te schijnen zei ik: ja. ‘Van welke?’, vroeg hij. Ik vermeldde den naam van een populair, tamelijk bombastisch compo- | |
| |
nist, die er niet voor terugschrok kanonnen en beiaarden in zijn muziek te betrekken. Andreas bekeek mij kritisch en gromde iets onverstaanbaars dat mij ongunstig in de oren klonk. Hij bleef op mijn stoel zitten, tokkelde een vage melodie op zijn guitaar en vroeg ten slotte:
‘Betaalt ze U fatsoenlijk?’
Dankbaar zei ik: ‘Ja’.
Andreas stond op, nam zijn instrument onder den arm en de kamer verlatend zei hij: ‘Frau Mama nobis hic otia fecit...’
Grimmig zette ik mijn werk voort. Toen ik een dik register opensloeg, dat waarschijnlijk in geen eeuwen gehanteerd was geweest, vloog het fijne zand dat men voor het opdrogen van den inkt over het geschrift strooide, mij in het gezicht. Het beroemde stof der eeuwen, dacht ik, terwijl ik mijn brilglazen afpoetste en mijn niesbui bedwong. Het bezoek van Andreas had mij uit mijn humeur gebracht. Ik vond hem alles behalve sympathiek met zijn slonsig voorkomen, zijn gekke guitaar en zijn boosaardigheden. Dat hij in het leven niets uitrichtte, was mij duidelijk. Een goed deel van den dag had ik inderdaad in de laatste weken uit de verte guitaarspel gehoord. In mijn verbeelding had ik een melancholiek meisje gezien, om romantische redenen door een hardvochtige moeder gekerkerd, en die haar schoon verdriet op dit nederige instrument tot uiting bracht. Nu kreeg ik de slonzige, verwaar- | |
| |
loosde erfgenaam van het oude geslacht onder de ogen. Dat een krachtige figuur zoals de barones zo'n slungel van een zoon kon baren, bevestigde mij in al mijn aangeleerde begrippen over het verval van den adel en van de oude families. Verdund bloed, dacht ik. De Maaykens van de zestiende eeuw waren reeds begonnen het gebouw af te breken vóór het nog goed recht stond en blijkbaar hadden de afstammelingen van den groten Gilbert ‘min soetkin, min alderliefsten vriend etc’ zich ook geen vermakelijkheden ontzegd in den loop der tijden. ‘Semper fidelis’, dacht ik schamper, maar dan op vier plaatsen tegelijk. Ik was op dat moment trots op mijn boerenbloed en ik wist dat ik voldoende kracht en hardnekkigheid in mijn karakter bezat om overschotten van een oud geslacht, zoals die verlopen Andreas, uit mijn weg te duwen.
Ik had echter buiten den waard gerekend. Want na dat eerste onverwachte en kortstondige bezoek, is Andreas mijn gestadig gezelschap geworden. Hij kwam gewoonlijk in het midden van den namiddag binnen, altijd met zijn guitaar en altijd even slordig toegetakeld. Ik het mijn stoel niet meer voor hem vrij en had aan den knecht gevraagd een zetel in de kamer te brengen. Veelal zei Andreas niets, speelde verstrooid op zijn instrument en keek voor zich uit. In het begin vond ik zijn zwijgend gezelschap hinderlijk. Het ergerde mij dat die nietsnut mij zat te bekijken, wat droevige wijsjes op zijn guitaar speelde, terwijl ik ijverig
| |
| |
aan het speuren was naar een document dat zijn moeder in staat zou stellen eindelijk haar jarenoud gevecht tegen het stadsbestuur te haren voordele te beslechten. Van Andreas vernam ik dat de geldelijke gevolgen van een eventuelen overwinning van het recht geen rol speelden in den geest van zijn moeder. Zij wilde eenvoudig gelijk krijgen. En was daarom bereid zich ten slotte tevreden te stellen met den zinnebeeldige frank schadevergoeding, welke het goed recht bevestigt. Mijn ijver voor het huis van Bever werd door deze mededeling aanmerkelijk gedempt. Mijn werk leek mij potsierlijk en van alle belang ontbloot; mijn bestaan al even ijdel als dat van Andreas dien ik, ondanks zijn guitaar en zijn latijnse aanhalingen, als een halve idioot beschouwde. Ik was een parasiet, een van de zeldzame in onze huidige maatschappij. De Romeinen hadden hun ‘cliënten’; de bedelmonniken leefden van iedereen die wat sparen kon; de heren der Renaissance hadden hun vleiers en hovelingen. Allen schooiers en uitvreters! Doch die gulden tijden waren thans voorbij. Ik ben een der laatste tafelschuimers. Dit besef stemde mij droefgeestig want ten slotte had ik niet jaren lang gestudeerd om te gaan leven van de opbrengst der grillen van een oude koppige feeks. Zodanig bezwaarde mij dit alles, dat ik op zekeren dag mijn hart voor Andreas blootlegde. Ik deed het op den sarcastischen toon dien hij zelf gebruikte, de enige die ik durfde aanwenden om niet dwaas sentimenteel te
| |
| |
klinken. Ik sprak haast voor mezelf, want ik wist niet of Andreas naar mij luisterde. Hij was voor mij niet meer dan een kat of een hond, waartegen men praat zonder een antwoord te verwachten.
Tot mijn verbazing begon Andreas plotseling op te leven. Hij stelde mij vragen over mijn verleden, informeerde naar mijn toekomstplannen, en moest ook weten hoe ik mij op het ogenblik kon redden. Mijn antwoorden waren kort. Ik was een wees. Deze mededeling gaf Andreas dadelijk de kans uit te pakken met een bekende aanhaling uit Poil de Carotte: ‘Tout le monde n'a pas la chance d'être né orphelin’. Ik had, dank zij de vrijgevigheid van een tante, kunnen studeren. Mijn weldoenster was het vorige jaar gestorven en had mij haar geld nagelaten. Genoeg om mij een paar jaar in het leven te houden, indien ik uiterst zuinig was. Daarna moest ik op eigen wieken verder. Andreas luisterde aandachtig naar mijn kort, sober verhaal, dat ik, na zijn eerste onderbreking, ongestoord kon voortzetten. Hoe was ik er toe gekomen geschiedenis te studeren, vroeg hij. Ik vertelde hem dat ik voor cijfers en exacte wetenschappen geen aanleg had, dat ik in mijn eenzame jeugd nooit wat anders dan geschiedkundige boeken en verhalen had gelezen, dat de historie mij werkelijk het meest aantrekkelijke vak had geschenen.
En de medicijnen? vroeg Andreas.
Ik kan geen bloed zien, bekende ik. Ik verwachtte
| |
| |
dat we heel het gesprek van Mephisto met den famulus gingen herhalen, en dat Andreas klaar was om mij welgemeende cynische raad te geven. Om dit te voorkomen vroeg ik hem wat hij gestudeerd had. Tot hiertoe, het leven, zei hij. Een beetje de rechten ook, want Frau Mama, Semper Fidelis, wilde dat ik door mijn talent de zaak Van Bever versus de Stad zou doen zegevieren. Maar ik heb het halverwege opgegeven en mij daarna uitsluitend op de muziek toegelegd. Alleen de muziek is onze aandacht waard. Zij liegt niet, iedereen kan haar begrijpen. Jij bestudeert oude historie, en je doet tenslotte niets anders dan de lieden van eeuwen geleden doen handelen, denken en spreken zoals jijzelf denkt. (Bij mezelf dacht ik: de gewone lekenheresie tegen de geschiedschrijving). Je zoekt naar een waarheid, en weet toch zeker dat ze niet te bereiken is. Geen twee getuigen zien hetzelfde kleine ongeval op dezelfde manier. Je schrijft altijd het best over een tijdvak waaruit slechts weinige bescheiden zijn overgebleven. Dat laat je toe te fantaseren. Rampzalig de dag toen men heeft verkondigd dat de geschiedenis een vak was, een wetenschap, terwijl zij in feite thuishoort in de kunsten van zieners en waarzeggers. Maar, ja, er zijn wel meesters in de theologie die ons zeggen hoe de hemel er uitziet. Laat je door dit alles niet ontmoedigen. Jij bent een parasiet; ik ben een parasiet. We teren allebei op het verleden: ik op het fortuin, jij op het archief. Mijn moeder onderhoudt mij, maar ze
| |
| |
koestert een grote minachting voor me. Ze verwacht dat ik het geslacht Van Bever zal voortzetten. Dat is nu nog haar enige hoop. Ik zie de noodzakelijkheid van een dergelijke onderneming niet in. Het hindert me geweldig te weten dat het enige wat haar in mijn persoon nog interesseert zo strikt gelocaliseerd is. Daarbij weet ik ook niet of ik als stamvader geschikt zou zijn. Het vrouwelijk geslacht heeft voor mij geen aantrekking. Ik haast mij er bij te voegen, (men moet tegenwoordig voorzichtig zijn), het mannelijke ook niet. Ik sta bezijden het leven en bekijk het soms aandachtig, meestal verveeld. Het meest verbazing wekkende schepsel dat ik ken is mijn moeder, met haar manier om gelijk te willen krijgen tegen dat wezenloze ding, de Stad. Hoe zij de overblijvende jaren van haar leven aan zoiets kan verspillen, ontsnapt mij geheel. Soms eerbiedig ik haar furie, want na vier eeuwen moet de levenskracht van een geslacht stellig uitgebloeid zijn, en zij wil, voor het ten onder gaat, een laatste maal de naam van Bever zien triomferen. Jij helpt haar, of tracht haar te helpen. Of misschien tracht je eenvoudig de zaak zolang mogelijk slepende te houden. Ik zal je niet verraden. Ga stil je gang, jongeman.
Ik zat naar al die dwaasheden te luisteren, zeer in de war. Ik was blij toen Andreas verdween, maar ik kon me onmogelijk terug aan het werk zetten na dit gesprek dat haast als een wederzijdse biecht had geklonken. Ik liet mijn thee in het kopje verschalen en
| |
| |
sloop naar buiten. Dien avond ben ik, voor het eerst sedert jaren, naar een bioscoop gegaan, en heb er een weeë, sentimentele film gezien die mij naar de ontboezemingen van Maayken, Kathelijne, Claerken en Bertken deed verlangen, als het hert naar het levende water.
|
|