| |
| |
| |
| |
| |
‘En de kinderen Israëls zeiden tot hen: Och, waren we maar gestorven door de hand van den Heer, toen we zaten over de vleespotten in Egypteland en brood aten tot verzadiging.’
Exodus, XVI, 3
‘Ik wil mij gaan vergewissen welk soort mensen het zijn, schurken zonder gevoel voor recht, een volk van wilden, of wel gastvrije lieden die de goden eren.’
Odussee IX, 173-176
| |
| |
| |
I ‘Ein würdig Pergament’
Toen ik, na veel inspanning, aan de universiteit van K. een doctoraal diploma had bemachtigd, waarin werd kond gedaan aan alle tegenwoordigen en toekomenden, dat ik in de geheimen der historische wetenschap was doorgedrongen, keerde ik des avonds laat en eenzaam naar mijn vaderstad terug. Mijn triomf over de onwetendheid, ten slotte vastgelegd in een ambtelijke oorkonde mij toegekend op grond van de uitgave van een wetenschappelijk werk met veel voetnoten in verscheidene levende en dode talen, kon mij echter niet bevrijden van één grote kommer: die voor den dag van morgen. Hoe zou ik in de eerstkomende jaren in mijn bestaan voorzien? Na de gelukwensen van de faculteit, had een der leden mij met vaderlijke zorg onder den arm genomen en gezegd dat ik niet moest hopen zo maar dadelijk in het onderwijs te worden aangesteld. Het wachten kon wel een paar jaar duren, en dan zou men mij wellicht doen aanvangen in een of ander provinciaal nest waar ik onherroepelijk
| |
| |
met de lelijke dochter van mijn hospita zou trouwen.
In den trein naar huis waren mijn gevoelens dan ook ten zeerste gemengd. Nu eens was ik fier eindelijk tot de klas der mandarijnen te behoren, dan weer keek ik met vertwijfeling de komende tijden tegemoet. Eén ding stond vast: ik zou me voortaan moeten weren, mijzelf bevestigen tegenover de wereld, niet meer met mij laten sollen.
Op een ietwat onregelmatige wijze had ik voor de thuisreis een vrijkaartje bemachtigd en ik zat voor het eerst van mijn leven in een eerste-klas-coupé. Met genoegen stelde ik vast dat de beste hôtels van Nice, Monte Carlo en Napels, in uitgelezen termen, om mijn cliëntele wierven, terwijl ik nog zelfs geen geld bezat om te voet op bedevaart te gaan naar Scherpenheuvel om den Heer te danken dat Hij mijn geest had verlicht toen ik de examinatoren te woord stond. De treinconducteur groette toen hij mijn coupé binnentrad en mij geheel alleen vond zitten, diep in gedachten. Ik gaf hem het document op mijn naam dat een vriend die tot het spoorwegpersoneel behoorde mij te ere van mijn nakende doctorale waardigheid had bezorgd. Blijkbaar was de glorie van mijn titel mij naar het hoofd gestegen, want ik zat in de eerste klasse, terwijl ik slechts recht had op tweede. De conducteur deed me dit beleefd opmerken. Toen hij mij zei: ‘Mijnheer Robijns, U zult naar de tweede moeten verhuizen’, zag ik mijn kans schoon om dezen proleet op zijn plaats
| |
| |
te zetten en ik zei dus, even beslist als hij: ‘Doctor Robijns, astublieft’. Die tovermacht van mijn titel, die pas enkele uren oud was, werkte onmiddellijk. De man werd nederig: ‘Mijnheer doktoor,’ zei hij, ‘ik moet toch mijn plicht doen’. In den gang van den wagon gaf ik dat edelmoedig toe en voegde er beschermend een ‘beste vriend’ bij. Hij had me wel in de eerste laten zitten, maar er was een inspecteur gesignaleerd. En verder had hij 's morgens dikwijls pijn in zijn maag; of ik daar niets tegen wist. Ik wilde mijn machtspositie niet opgeven en toch ook niet de muze der geschiedenis ontrouw worden. Met grote ernst zei ik hem dus dat de Egyptenaren van de 19e dynastie in dergelijke gevallen hun groenten ongekookt aten. Voor wij in mijn vaderstad aankwamen, bracht hij mij als dank voor mijn gratis advies, twee nummers van de Vie Parisienne welke hij in de eerste klasse gevonden had. Met dit geschenk en mijn bul ben ik het werkelijke leven ingegaan.
Mijn vooruitzichten waren welbeschouwd niet zo somber. De donkere wolken die boven mij dreigden, waren met een zilveren franje omzoomd. Ik kende namelijk enige mensen, die men klanten zou kunnen noemen. Terwijl ik in ons plaatselijk archief navorsingen voor mijn thesis deed had ik enkele opdrachten gekregen om genealogische bijzonderheden voor particulieren op te sporen. Ik had spoedig bemerkt dat stambomen heel wat meer kunnen opbrengen dan
| |
| |
fruitbomen. Ik was er namelijk in geslaagd een paar heren door wereldse eerzucht bezeten, te bewijzen dat hun achter-overgrootvader een wapenschild had gevoerd. Van keel met sabel of van sabel met keel, het was mij om het even zolang mijn lastgever mij maar een eerlijk dagloon voor mijn moeite betaalde. Voor de beroepsarchivarissen en -genealogen was ik geen geduchte mededinger, want ik zei eerlijk wat ik vond en ik heb nooit de takken van een stamboom gebruikt om een familieschandaal, al was het eeuwen oud, te verbergen of een bastaard te verdonkeremanen. In de beperkte kring der vakkundige historici werd ik dan ook als een onmondig liefhebber beschouwd. De faam van mijn onbetwistbare beroepsdeugd en wetenschappelijke rechtschapenheid was vooral gevestigd op een voor mij eervol doch pijnlijk geval. Op zekeren dag ontving ik het bezoek van een stevig uitzienden vijftiger. Hij was breed gebouwd, hoogrood van gelaatskleur en op het eerste gezicht leek hij mij niet een man te zijn die op zoek was naar aristocratische voorouders. Toen ik hem de hand drukte kreeg ik den indruk dat ik een stuk leder aanraakte. Steeds wantrouwig tegenover mijn eerste indrukken, zei ik tot mezelf: opgepast, vergeet niet dat arbeid adelt. Toen wist ik nog niet dat het de arbeid der arbeiders is die ten slotte den patroon tot den adelstand verheft. Mijn klant, Christiaens, bleek inderdaad een vrij primitief man te zijn die geen zier gaf om wapenschilden van keel of
| |
| |
van sabel. Zijn hartstocht in dit leven was het bekomen van een erfenis van een half millioen frank. Een halve eeuw lang had hij zijn best gedaan door het verkopen van sterk aangelengde melk een redelijk fortuintje te vergaren, maar dat was niet meegevallen. Zijn moeder had tot op haar zeventigste jaar gewerkt als schoonmaakster bij de beste families der stad. De erfenis was de oorzaak van haar dood geweest. Christiaens vertelde mij dat zij beiden heel hun leven gewacht hadden op het verscheiden van een verre verwante, gierig als een weldadigheidsinstelling en taai als een kattestaart. Toen deze hardnekkige oude vrijster eindelijk den geest had gegeven, bracht de notaris Christiaens van dit goede nieuws op de hoogte. Hij was dadelijk naar het huis gesneld waar zijn moeder de grote schoonmaak aan het doen was. Toen hij zich aanmeldde, stond ze met een emmer vuil water en een dweil gewapend op den overloop der eerste verdieping. Christiaens had haar in zijn opgewonden haast van beneden het goede bericht toegeroepen en de moeder was met emmer en dweil van boven neergeploft voor zijn voeten. ‘Ze was dood, meneer Robijns,’ zei Christiaens, ‘ze had zestig jaar gewerkt en ik was wees’. Ik bekeek de vijftigjarige wees en vroeg me af waarom hij mij kwam opzoeken.
De erfenis was hem niet in den schoot gevallen. Er ontbrak één enkele schakel in den stamboom en sedert jaren was Christiaens bezig, met behulp van advocaten
| |
| |
en notarissen, jacht te maken op dien schakel. Zij deden hem mooie bedragen betalen als voorschot en stuurden hem om de drie maanden een briefkaart om hem tot geduld aan te zetten en een nieuwe storting te vragen. ‘Het is niet zo zeer voor dat half miljoen, meneer,’ zei hij, ‘maar het is voor mijn moeder’. Haar dood moest gewroken worden. Hij had al een prachtig grafmonument op het oog.
Christiaens interesseerde mij. Die moeder die op zeventigjarigen leeftijd dood neerplofte toen zij een goedgespekte bankrekening in het vooruitzicht had, kwam mij minder sympathiek voor. Wat kon ze met dat geld nog uitrichten? De zoon scheen mij een soort romanticus, een Chinese zoon die bereid is zich te ruïneren om zijn voorouders deftig te begraven. Ik ging op zoek in een paar buitengemeenten, speurde in doopregisters en begrafenislijsten en bracht menig genoeglijk uur door bij dorpspastoors die met verbazing zagen dat ik mijn weg kon vinden in het struikgewas van hun verwaarloosd archiefmateriaal. Na een week had ik de zaak in orde en ontbood Christiaens. Ik gaf hem zwart op wit de bewijzen dat hij de wettige erfgenaam was en dat moeder Christiaens voortaan in vrede zon kunnen rusten onder een geknotte zuil in carrarisch marmer. Hij stond op en drukte mijn hand in zijn twee stevige klauwen alsof hij een grote noot wou kraken, ‘U is mijn vriend, meneer’ zei hij. ‘Wat ben ik U schuldig?’. Ik wist dat hij ongeveer 20.000 fr. aan nut- | |
| |
teloze advocatenkosten had verkwist en zag reeds een mooi bedrag in het verschiet. Ik zei hem dat ik drie volle dagen had gewerkt en dat we afgesproken hadden dat hij mij 50 fr. per dag zou betalen, wàt ook de uitslag van mijn onderzoekingen zou zijn. ‘Goed’, zei Christiaens, ‘hier is het geld, maar geef mij alstublieft een ontvangstbewijs, dat is altijd goed voor de belastingen’. Ik heb dat gedaan zonder een spier van mijn gezicht te vertrekken. Doch toen ik later mijn avontuur vertelde in een gezelschap van genealogen, was mijn faam als onnozele hans voorgoed gevestigd. Ik moet echter bekennen dat Christiaens mij, een paar maanden nadien, is komen opzoeken om mij zijn splinternieuwe Cadillac te tonen en mij zelfs heeft uitgenodigd voor een ritje naar zee, maar dan, buiten het vervoer, elk voor eigen rekening. Dat kon ik wel begrijpen. Ik heb geweigerd. Gelukkig maar. Want hij is aan de kust tegen een telefoonpaal terecht gekomen.
Terug thuis, nam ik mij voor dat ik mij nooit meer door loze boeren zoals Christiaens zou laten beetnemen. Ik kon echter moeilijk de klanten tegemoet gaan en nog minder klanten maken: ik hing dus geheel van het toeval af. De beroepsgenealogen wisten welke plaatselijke geslachten adellijke neigingen bezaten en slaagden erin hun diensten op het psychologische juist moment aan te bieden. Ik was een vrijbuiter en een liefhebber en kreeg daarom slechts de kruimels die van de tafel vielen.
| |
| |
Uit gewoonte en oude genegenheid keerde ik naar het archief terug. Het was een gezellig onderonsje waar ik al mijn oude bekenden, de zeldzame bezoekers en enkele leden van het personeel aantrof. Het geleek bijna op een gesloten club. Wij bezaten onze paswoorden en onze gebruiken. Eén er van was dat wij nooit het woord ‘eeuw’ uitspraken. Wij gewaagden uitsluitend van de vijftiende, de zestiende, de zeventiende en wij konden aldus dadelijk horen wanneer we met een nieuweling te doen hadden die nog niet op vertrouwelijken voet met de tijden omging. Ik vond inderdaad een beginneling aan het werk; een ijverig, jong mens dat tot mijn vreugde en verbazing, met behulp van mijn dissertatie, een tiental andere boeken en een aantal vergeelde bescheiden een nieuw boek aan het samenstellen was. Ik voelde me dadelijk als een oudstrijder of een aartsvader. Ik zette mij neer aan de lange, smalle tafel en vroeg inzage van een bundel papieren waarin ik vroeger een tiental liefdebrieven uit de ‘zestiende’ had gevonden. Ik had ze tevoren slechts vluchtig ingekeken en wilde ze nu op de keper beschouwen. Het was drukkend warm in het kleine lokaal en de lectuur viel mij helemaal niet mee. Hij aan wie deze brieven gericht waren, moest stellig een druk minnaar geweest zijn, want ik vond brieven in vier verschillende handschriften. Ik heb me nooit aangetrokken gevoeld tot het lezen van liefdesbrieven van anderen en zelfs toen ik die van de Portugese Non
| |
| |
las, gevoelde ik een onbehaaglijke gewaarwording. Ik hoopte echter in deze vier-eeuwen-oude, vergeelde briefjes een beeld van den tijd te ontdekken, een aanduiding die mij zou geleerd hebben of de mensen van het midden der ‘zestiende’ al dan niet anders voelden dan wij. Wat ik vond was gestamel en gebazel, tienvoudige herhalingen van steeds dezelfde liefdeswoorden. De ontvanger der brieven was zoals de zon en de maan, de wind en de regen. Daarover waren de vier dames het roerend eens. Hij moest vlug komen, hij werd verwacht, hij kwam te zelden. Inderdaad, dacht ik, op vier plaatsen tegelijk kon hij bezwaarlijk zijn. Alle vier waren zij hem tot den dood trouw. Teleurgesteld schoof ik de brieven opzij en zat te kijken op een vlek waar de schrijfster van een der epistels, een Maayken, met de pen, een rondetje omheen had getrokken. Daaronder had ze, heel klein ‘traen’ geschreven. Ik keek naar de oude hoofden die aan de smalle tafel gebogen zaten over registers en charters en die, met inspanning, latijnse afkortingen ontcijferden. En plotseling scheen mij dit alles grotesk, ongelooflijk en onwezenlijk. Door de met lood omraamde groene ruitjes viel een straal licht. Het witte stof, uit de oude papieren opstijgend, danste in die schacht klaarte. Ik begon aan mijn historische roeping te twijfelen en zei voor mij heen: een enkele traan, misschien was het niets anders dan een krokodillentraan van een lichtekooi, en je bent in de war. Je bent enkel geschikt om
| |
| |
de geschiedenis van het belastingstelsel der middeleeuwen te bestuderen.
Terwijl ik zo mistroostig zat te piekeren, als een soldaat die zijn vaandel wil ontvluchten, een priester die het altaar niet durft bestijgen omdat hij twijfelt, trad een oude dame binnen die ik nooit tevoren op het Archief had zien verschijnen. Zij zag er welverzorgd uit en was rijk gekleed. Het was blijkbaar haar gewoonte gehoorzaamd te worden. Zij was lichtelijk buiten adem van het klimmen naar de burelen van het archief dat onder de hanebalken van het oude gebouw gelegen was. De genealogen loerden naar haar over de halve glazen van hun neusnijpers. Ik zat haar domweg aan te staren. De bedienden van het archief waren ergens ver in een afgelegen kamer aan het zoeken naar een document dat in een middeleeuwse koffer, achter negen zware sloten, bewaard werd. Om dat logge meubel te hanteren moesten alle hands aan dek. De dame stond besluiteloos naar de geschiedvorsers te kijken, draaide even rond en begon toen met haar zonnescherm, een lang, potsierlijk dun ding, op den vloer te stampen alsof ze in een winkelzaak was waar niemand opdaagde. Ten slotte stak ze haar parasol in mijn richting en zei met gebiedende stem: ‘Jongeman!’ Ik heb steeds de neiging gehad te gehoorzamen want mijn leermeesters hebben mij ingeprent dat alle gezag van God komt, ook al vond ik soms dat Zijn vertegenwoordigers vreemd gekozen waren. Ik stond
| |
| |
op. Om toch mijn onafhankelijkheid te bevestigen, maakte ik een ietwat potsierlijke en overdreven buiging. Deze deed mij geen goed en ik heb daarmede bijna de kans van mijn leven verspeeld. ‘Wat is Uw naam?’ vroeg de dame. Ik kon voor de tweede maal met mijn diploma voor den dag komen en antwoordde krachtig: ‘Dr. Robijns, tot Uw dienst’. - ‘Dat dacht ik wel,’ zei ze en duwde mij in een nevenzaaltje want er waren reeds van de tafel stemmen opgegaan die om stilte verzochten. Tussen de zware folianten en pakken oude bescheiden, stelde de gebiedende figuur zich aan mij voor als baronesse van Bever. Alsof ze over middeleeuwse slaven sprak, vroeg ze mij waar het personeel verscholen zat. Met duidelijk merkbaar ongeduld luisterde ze naar mijn verklaring. ‘Ik geef niet om die pummels die blijkbaar onbekwaam zijn een Romeins cijfer te lezen,’ zei ze bitter. ‘Daarbij, het zijn mijn vijanden’. Hoe het drietal brave ambtenaren van het archief de vijandschap van barones van Bever hadden kunnen opwekken, was mij een raadsel. De ene kweekte goudvissen, de tweede verzamelde postzegels van Liberia en de derde schreef toneelstukken voor kinderen. Alle drie, patente, ordelijke, onschadelijke burgers die regelmatig mis hoorden en altijd rechts stemden, tenzij de tegenpartij een verhoging van salaris op haar programma in het vooruitzicht stelde. Waarschijnlijk is de vrouw gek, dacht ik. Altijd gekken gelijkgeven, was mijn leus. ‘Is U op verkenning in het
| |
| |
vijandelijke kamp?’ vroeg ik. Zij antwoordde niet, maar bekeek mij onderzoekend en waarschijnlijk wel afkeurend. Ik zag er niet bijzonder keurig uit, met een jasje, dat te nauw was, en wat versleten. Toegeknoopt, nam het den vorm aan van een zandloper en rond de heupen stond het uiteen als een tutu. Mijn das leek veel op een dik touw en mijn haar groeide laag in mijn hals. Mijn enig sieraad was een zwaaromrande hoornen bril die mij bepaald een geleerd uiterlijk schonk. Dit en mijn merkbare bijziendheid deden mij dadelijk als een intellectueel herkennen. Ik hoorde ver achteraan de bedienden worstelen met de vele sloten uit ‘de veertiende’. De barones bleef mij keuren alsof ik de betrekking van palfrenier bij haar hofstaat had aangevraagd. Ze bleek op zoek naar een jong historicus die haar helpen kon bij een gewichtige studie. Men had haar gezegd dat zij mij op het archief kon vinden. Ik stond versteld, denkend aan mijn tijdelijke ontrouw aan de muze der geschiedenis, dat deze edele dame wier talrijke kwartieren ongetwijfeld heraldiek verankerd lagen, mij was komen opzoeken. Waarom zij echter van de archiefbedienden als vijanden gewaagde, kon ik nog steeds niet gissen. De middeleeuwse kist viel met een zwaren slag dicht en het geluid donderde door de gangen. De bedienden keerden weer naar hun burelen. Haastig gaf de oude dame mij haar visitekaartje en gebood mij, want er was werkelijk niets vragends in haar stem, de dag daarop bij
| |
| |
haar te verschijnen om de zaak verder te bespreken.
Des avonds heb ik de vezels van de polsboorden van mijn beste hemd netjes afgeknipt. Ik heb mijn schoenen redelijk goed gepoetst. Maar de blinkende vlekken op mijn vest heb ik niet kunnen verwijderen. Om de aandacht af te leiden van de gebreken van mijn uitrusting, heb ik een zakdoekje met ware kunstvaardigheid in mijn borstzak geschikt zodat het als een witte bloem uit mijn jasje opbloesemde. Toen ik voor het ruime huis van het geslacht van Bever stond, stelde ik vast dat deze versiering geheel in mijn zak verdwenen was en ik moest de zakdoek er haastig weer uit opdiepen toen de deur al openging.
De barones wachtte mij op in een ruime bibliotheek. Zenuwachtig en diep onder den indruk der omgeving, had ik mijn hoed op het hoofd van een oud beeld bij de huisdeur gehangen. De knecht die mij had binnengelaten, kreeg een wenk met het hoofd en dadelijk werd mijn hoofddeksel verwijderd. Thee werd opgediend en ik trachtte wijs te worden uit den vloed van woorden die de oude dame over mij uitstortte. Blijkbaar was zij een vrouw die goed wist wat zij wilde en daarom veronderstelde dat iedereen het óók wist. Zoals de meeste vrouwen, had zij slechts aandacht voor de wezenlijke dingen van het leven en zij slaagde er niet in de àndere ordelijk tot uiting te brengen. Zoveel begreep ik echter dat zij sedert dertig jaar tegen het stadsbestuur een geding voerde om haar rechten en die
| |
| |
van haar edel voorgeslacht te doen gelden. Een van Bever uit de ‘zestiende’ had met het stadsbestuur een overeenkomst getroffen, over de levering van water voor zijn leerlooierij. De stad zou het water gratis leveren indien hij een aantal werklieden aan den arbeid hield. Hij had dit gedaan en zijn nazaten trouw na hem. Doch de moderne tijden hadden de stad verplicht de waterbedeling toe te vertrouwen aan een buitenlandse maatschappij, die onmiddellijk een einde maakte aan de gratis leveringen aan de leerlooierij van Bever. Semper Fidelis. Dit was de barones te erg geweest en, al waren de zaken nu al lang overgegaan in handen van derden die zij echter grootmoedig toeliet den naam van den stichter in hun firma te voeren, toch wilde zij gelijk halen tegen de onverlaten van het stadhuis.
Gilbert van Bever keek van den schoorsteenmantel op ons neer. Hij zag er deftig uit in een pak van bombazijn en met een prachtige degen. Zijn rosse baard stond uit in een brede waaier. Hij had een lepe blik, naar het mij toescheen. De barones bracht herhaaldelijk zijn vereerden naam in het gesprek te pas. Plotseling schoot het mij te binnen dat deze stoere voorvader, dit model van alle burgerlijke deugden, (wilde men zijn afstammelinge geloven), de ontvanger was van de belachelijke en ontroerende liefdesbrieven die ik den dag te voren met zoveel verveling had doorlopen, tot de traan van Maayke mij had afgeleid van het pad der
| |
| |
geschiedenis. Dàt was dus de man waaraan vier vrouwen tegelijkertijd hadden geschreven: ‘min minneken, min hartekin, min soetekin’ enz. Toen sprak de barones het woord genie uit en ik kon mij niet beletten heimelijk te denken en zelfs hardop te zeggen: ‘Hoe groter geest, hoe groter beest,’ want levenswijsheid zocht ik vooral in spreekwoorden. Ze bekeek me verbaasd, maar dacht blijkbaar dat ik een toespeling wilde maken op de geweldige geldelijke risico's welke de stamvader van het huis op zich had genomen en die hem op zeker ogenblik hadden geruïneerd, zodat zijn persoonlijke papieren in handen van het gerecht waren overgegaan. Ik werd aangeworven om in het archief der familie en ook elders waar het nuttig zou blijken, opzoekingen te doen om de stelling van het huis van Bever te staven. Mijn loon werd ruim bepaald en ik moest slechts om de week of zowat verslag uitbrengen over mijn eventuele ontdekkingen. Allereerst zou ik in haar huis zelf mijn navorsingen doen. Gaf dit geen beslissend resultaat, dan kon ik elders op jacht gaan.
|
|