| |
| |
| |
II
Er bestonden in de oorlog drie vrijmetselarijen die buiten de tijd hun werkzaamheid voortzetten en voor wier leden de belemmeringen van het verkeer door het wereldconflict geschapen, slechts gedeeltelijk golden. Vooreerst waren er de verzamelaars van postzegels. De Duitsers konden Londen plat leggen, de Angelsaksers konden Düsseldorf met de grond gelijk maken, men kon millioenen Joden vergassen, Anne Frank - die stille luister van de mensheid - kon in een kamp zachtjes uitdoven, onderzeeboten maakten de zee onveilig, elk stukje geschrift werd gecensureerd, maar de philatelistische gebeurtenissen - indien men ze zo mag noemen - in bezet Europa en elders werden trouw elke week in de pers meegedeeld, alsof de oorlog een kinderspel was waaraan ernstige volwassenen zich niet gelegen lieten, alsof het ene dat belang had was het verschijnen van een nieuwe postzegel met de hysterische tronie van Hitler of met de keizerlijk uitgestoken kin van Mussolini.
Niet minder olympisch en onverstoorbaar was de hiërarchie van de katholieke kerk: zij slaagde er in haar contacten door dik en dun te handhaven, inlichtingen te ontvangen
| |
| |
die aan de vlijtigste geheime agenten der oorlogvoerende landen ontsnapten, en ook op financieel gebied werd zij gediend door haar internationale vertakkingen die haar toelieten alle bepalingen over deviezen te omzeilen, zonder de grenzen der wettelijkheid te overtreden.
Ten slotte was er de Joodse internationale. In deze tijd van verdrukking toonde ons volk waartoe het in staat was, dank zij een eeuwenlange training in vertrouwelijke contacten. Geregeld kwamen de inlichtingen binnen van uit Stockholm en Lissabon. Dank zij deze grijptang op Europa voelden we elke trilling, elke zindering van het gebeuren. Er geschiedde weinig waarover we niet na een week ingelicht waren.
Ietwat tot mijn verbazing en ook wel wat tot mijn lichte ergernis, werd ik al spoedig na mijn aankomst als de geestelijke leider van de Joodse kolonie beschouwd. Mijn volksgenoten hebben steeds een grote eerbied voor geleerdheid gevoeld, vooral voor de geneeskunde. Vermits ik over vrije tijd beschikte, en na het incident met de examinatoren van het Geneesherenverbond, ietwat beroemd was geworden, werd ik in allerlei werken ingelijfd die de ontsnapte Joden steun en werk moesten bezorgen. Telkens wanneer een der onzen ontsnapte uit Europa en in New York aanlandde, werd hij naar mij gezonden om verslag uit te brengen over hetgeen er thuis gebeurde. Meestal was ik in staat deze geredden een betrekking te bezorgen, of ze tenminste een onderkomen te verschaffen. Zo heb ik ontelbare verhalen gehoord uit de mond van mensen die ik in ons land nooit zou hebben ontmoet. Sommigen waren gewoon schnorrers die alleen op geld uit waren en die er vlug in slaagden op eigen benen te staan, enkelen waren intellectuelen die, plots losgerukt van hun
| |
| |
glossen op Plotinus of op Maimonides, met bovenmenselijke inspanning door de mazen van het Duitse net waren geslipt, en nu op zoek waren naar een degelijke bibliotheek, aldoor het verlies van hun nota's - het werk van jaren, soms van een heel leven - betreurend. Geen menselijke ellende bleef me vreemd terwijl die trage stoet voorbijtrok. Maar ik was geen rechter, ik verwachtte niet dat ik met onberispelijke burgers zou te doen hebben. Tegenover ook de minst sympathieken van deze mensen, had ik het schuldig gevoel van mijn eigen veiligheid. Sedert een eeuw zijn mijn volksgenoten, uit Polen en Rusland gevlucht en aangeland in Hamburg, in Antwerpen of in Rotterdam, van mening dat ze, eens zó ver, reeds één voet in de hemel - Amerika - hebben gezet. Ik zat er reeds met beide voeten, in een helder, rustig kantoor, en ik merkte soms het zwijgend verwijt in hun ogen.
Enkelen van deze mensen waren aan hun ervaringen geestelijk ten onder gegaan. Zij vertelden de wildste verhalen, echo's van al de eeuwenlange tradities en overleveringen die we bezitten. De Christen leest in de Chronijck van zijn vaderstad één korte volzin: ‘In 1322 sloeg men de Joden dood’, en hij leest dadelijk verder over de heldendaden van zijn voorouders. De oude chronijckschrijver heeft een geste gemaakt, niet veel belangrijker dan die van de man die, een boek lezend, een insect plat drukt, maar de insecten hebben het incident onthouden en overgeleverd. Kan men hun verwijten dat ze zich in deze zaken aan gestereotypeerde gegevens vastklampten?
Simon Trauvater verscheen op mijn kantoor, toen ik zonder veel aandacht op mijn studieboeken zat te kijken. Ik voelde me belachelijk, omdat ik mijn examen moest voorbereiden voor een vak waarin ik steeds had uitgeblonken.
| |
| |
Mijn ondervragers zouden een aantal Angelsaksers zijn, naijverig op mijn reputatie, en in het geweer tegen elke nieuwe eend in de bijt. Ik verwelkomde het bezoek van Trauvater als een goede afleiding. Hij was een hoogst nerveuze zestiger die geen moment stil kon blijven en die gedurig aan zijn gezicht pulkte, nu in zijn neus, dan aan zijn oren, dan weer aan zijn borstelige wenkbrauwen, alsof hij aldoor zijn ongunstig uiterlijk wilde verbeteren. Hoe ging het in onze goede stad, waar men de Joden nooit een kwaad hart had toegedragen? Onmiddellijk verhaalde hij me allerlei gruwelen die de oermensen van over de Rijn bedreven. Een Nazi had onder meer een Joods kind van een tiental maanden aan zijn bajonet geregen. Waar? In een huis van de Nieuwestraat. Hoe heetten de ouders? Rosenblum of Rosengarten, of misschien was het wel Krakauer. Had hij het gebeurde meegemaakt? Had hij het verhaal uit de eerste hand? Had men, zoals dat in de oorlogsfolklore hoort, de moeder de borsten afgesneden? Neen, dat wist hij niet. Ik was ontmoedigd door zijn ijle fantasieën. Wat er voorviel en waarover ik goed was ingelicht was al ruim genoeg, waarom het nog aandikken door klassieke gruwelverhalen?
‘U is een leugenaar’, zei ik. ‘Vertel me de waarheid en niets anders.’ De man zakte in mekaar. Neen, hij had die dingen niet meegemaakt en slechts uit vierde hand vernomen, maar was het niet voldoende voor mij te weten hoe hij ontsnapt was? Het had hem een bom geld gekost. Eerst met valse papieren naar Parijs, dan met nog valser papieren in een ziekenwagen naar Bordeaux. Zo had men hem op een morgen aan de voet der Pyreneeën neergezet - de bergketen voorbarig door de rhetoriek van Louis XIV afgeschaft - met verzoek er over te klimmen. Dat had hij gedaan, was
| |
| |
in de handen van Spaanse rovers gevallen die hem zijn baar geld hadden afgenomen, maar die gelukkig de diamanten niet hadden ontdekt in de holle hakken van zijn schoenen, terwijl hij er ook in geslaagd was enkele stenen, op het nippertje nog, in te slikken. Zo was hij ten slotte in een Portugese gevangenis beland. Dat alles in het gezelschap van zijn vriendin, die vroeger geen andere lichaamsoefening deed dan het stof afnemen in haar appartement. En wist ik welk een grenzeloze vernedering het is, zoals een Kaffer in een Transvaalse mijn, edelstenen te recupereren in het privaat van een Portugese gevangenis? Een vliegtuig naar Casablanca, na eindeloos wachten, dan de vlucht naar Brazilië, en eindelijk met twee voeten te New York.
‘Nu eten we driemaal daags in een cafetaria’, zei hij bitter. ‘We morsen als we van de toonbank komen met het schenkblad, en we zitten naast vagebonden, schoonmaaksters en taxichauffeurs.’
‘Hoe gaat het met uw vriendin?’ vroeg ik ongenadig. Hij krabde weer aan zijn neus.
‘Ze spreekt weinig Engels’, zei hij. ‘Gister ging ze naar de markt en vroeg om sinaasappelen. “For juice?” vroeg de verkoper. De sukkel begreep “for Jews” en meende dat we weer in een anti-semitisch milieu waren beland. Ze kon er zelfs niet om lachen toen ik haar de linguistische verwarring ophelderde. Ze blijft overtuigd dat de schlimazel, de engel van de pech, ons heeft achterhaald en er voor zorgt dat men een onderscheid maakt tussen sinaasappelen voor Christenen en Joden.’
‘Laten wij lachen’, zei ik, ‘we zijn er nu eenmaal om een komische noot in het somberste drama te brengen, en zo de Christenen het gevoel te geven van hun onvermijdelijke
| |
| |
superioriteit.’ Bij mezelf bedacht ik hoe handig deze man was. Een Joods grapje dat al een jaar in New York mondgemeen was, had hij dadelijk opgeraapt en toegepast, om mij over het lot van zijn vriendin te ontroeren.
Ik verzocht hem zijn fantasie in te tomen, en niet bij de Amerikanen te gaan uitpakken met zijn aan de bajonet geregen wichten. Was hij in de handen gevallen van een radioreporter, hij zou waarschijnlijk op korte tijd beroemd geworden zijn, maar na een paar weken zou men wel gemerkt hebben dat de man overspannen en haast hysterisch was, en er stonden in het land een aantal kerels klaar om, zoals ze dat in de eerste oorlog hadden gedaan, de Duitse gruwelen met twijfelende en ironische aanhalingstekens te versieren. Kon ik hem een baantje bezorgen? Want zijn vriendin, die zo weinig Engels kende, had honger en de diamanten waren een appel voor de dorst. Ik slaagde er in hem onder te brengen bij een vriend in Wall Street, waar hij als loopjongen werd te werk gesteld. Enkele weken later, terwijl een lift hem in de hoogte voerde, bezweek zijn hart, en de man die te voet, in de sneeuw, over de Pyreneeën was geklommen, stierf nadat hij slechts een maand van zijn triomf had genoten. De schlimazel had hem eindelijk beet gekregen. Toen de huiseigenaar te weten kwam dat Mevrouw Trauvater niet de wettige echtgenote was van de overledene, werd ze dadelijk verzocht de plaats te ruimen, want dergelijke schande kon men in het puriteinse Amerika niet dulden. Al wat van Europa komt is allicht stoffelijk en moreel ietwat reeuws.
Zo trok de dunne stoet der ontsnapten aan mij voorbij. Er waren ellendige wrakken onder, lui die drie-, viermaal in hun leven van nationaliteit waren veranderd, en die niets
| |
| |
meer vroegen van het bestaan dan een rustige hoek om ongestoord neer te zitten en een synagoog in de nabijheid om er te bidden. Er waren ook ontzettend handige kerels onder, die zich na korte tijd aanpasten aan het nieuwe leven. Elk individu vereiste een aparte studie, want geen onder hen was een normaal geval, en allen droegen ze de sporen van hun vreselijke avonturen. Ze hadden de onmogelijkste dingen moeten doen om grenzen te overschrijden, ze hadden loeders van Moffen of collaborateurs al het geld moeten afstaan dat ze in hun leven hadden saamgeschraapt, sommigen hadden zelfs moeten doden om te ontsnappen en waren door deze ervaring voor hun leven gebrandmerkt en geschonden. IJskoude rivieren hadden ze overgezwommen, honger en dorst hadden ze doorstaan, deze opgejaagden en vogelvrijen, maar het meest van al hadden ze geleden onder het contact met de autoriteiten van allerlei aard, - de kleinste ambtenaars, de ergsten - die hen hadden behandeld met hetgeen Shakespeare ten eeuwigen dage geniaal heeft omschreven als the insolence of office. De meesten waren naar ziel en lichaam uitgeput, en het enige wat hen rechthield was de trots dat ze eens te meer getriomfeerd hadden over de saamgespannen krachten van den boze.
De enige bezoeker die op dit alles een uitzondering maakte en die wat hem overkomen was als een sportieve gebeurtenis beschouwde, was de jonge Theodoor Purdaple, Amerikaan, die in ons land was opgegroeid en onze taal met een specifiek locale tongval sprak. Daar hij voor driekwart Ariër was, bleef hij een tijd gespaard van vervolgingen, te meer daar het stadsbestuur hem een valse identiteit had bezorgd. De titanenstrijd die in de wereld was uitgebroken interesseerde hem weinig. Hij had in het leven slechts één
| |
| |
welomschreven doel: Theodoor Purdaple. Het duurde geen kwartier of hij had zijn wijsbegeerte voor mij volkomen ontwikkeld. Ze berustte op een citaat uit ‘Die Dreigroschen Oper’: Nur wer in Wohlstand lebt, leht angenehm. Ik merkte dadelijk dat ik met een prachtexemplaar van de volslagen picareske avonturier te doen had; een amorele, vindingrijke geest, voor wie elke belemmering een aansporing was en die de regels van de maatschappij slechts zou overtreden wanneer zijn hachje op het spel stond, maar dan ook zonder enige aarzeling of berouw. De oorlog waardeerde hij als een periode waarin alle hinderpalen waren weggevallen, omdat het doel de middelen heiligde. Wat mij ook bijzonder opviel was de toon waarop hij over de Duitsers sprak. Geen zweem van haat of woede klonk uit zijn woorden. De jager haat de leeuw niet; hij tracht hem te slim af te zijn en hij respecteert de leeuw die een machtig dier is. Dat was ook zijn houding. Dat er altijd voor de Joden een of andere Hitler zou zijn, maakte deel uit van zijn levensbeschouwing. Zoals de schepen die tijdens de oorlog de Atlantische Oceaan bevoeren, bewoog hij onophoudend in zigzag. Hij merkte dadelijk dat hij me door zijn cynisme en zijn ietwat vulgaire welbespraaktheid boeide.
‘Hebt u ooit in de gevangenis gezeten?’ vroeg hij vriendelijk. Ik schrok even bij die onverwachte vraag en zei neen. ‘Ga nooit naar een Spaanse gevangenis’, zei hij met nadruk en gezag, alsof hij me een onschatbare raad cadeau gaf uit de gulheid van zijn hart. Dadelijk daarop kreeg ik een volkomen geloofwaardige beschrijving van de gevangenissen in Holland, België, bezet en onbezet Frankrijk, Spanje, Portugal, met een korte nabeschouwing over Ellis Island. Uit de massa kleine bijzonderheden van zijn verhaal, verteld van
| |
| |
uit de optiek van de heimatloze vagebond, bleek me dat hij tenminste op dat punt de waarheid sprak. Ik reageerde niet toen hij beweerde dat hij een Duitse munitiefabriek in de lucht had laten springen. Dat hij zich als Jood in een dergelijke instelling had verscholen, scheen me haast een geniale vondst, maar ik wist dat de fabriek nog steeds bestond, en dat hij die heldendaad dus enkel had uitgedacht om zijn paradoxale collaboratie goed te praten.
Zo belandden we in de ondergrond. Had hij daar wat mee te doen gehad? ‘Maar natuurlijk, meneer’, zei hij, ‘hoe zou ik anders hier voor u zitten?’ Fijntjes lachend, als om een goede mop die hij in zichzelf savoureerde, vertelde hij me toen dat hij zelfs de plannen van groep B, de meest ondernemende terreuragenten die werkzaam waren in het land, kende. Ik had lust hem te beletten zijn fantasie nog verder uit te werken, maar ik wist toen niet meer waar de lijn te trekken tussen zijn verbeelding en de feiten. Hij behoorde blijkbaar niet tot de categorie van Trauvater: bij deze dartele knaap was er geen sprake van wensdromen, ingegeven door lectuur en lust op weerwraak; hij was alleen bezorgd om voor elk van zijn betwistbare daden een verklaring te vinden, liefst een patriottische, al verlangde hij niet een held te zijn. Alsof hij me een goede, grote tijding meedeelde, zei hij me dat groep B van zins was Trautendorf, de nazi-bevelhebber belast met de likwidatie van de Joden in ons land, op zijn beurt te likwideren. Men zou onder zijn bed een aardig bommetje plaatsen en de jodenbeul tegen de zoldering uitvlakken, samen met zijn vriendinnetje, Emilienne de B. Dat zou niet lang meer duren. ‘Een heel leuk plan, vindt u ook niet?’ vroeg hij met een charmante glimlach.
‘Ja’, zei ik, ‘een heel leuk plan’. Ik heb de jongen toen
| |
| |
ernstig de les gelezen. Ik deed hem begrijpen dat ik wist dat hij gelogen had inzake de munitiefabriek. Hij verweerde zich zelfs niet, maar bekeek me verwonderd, niet wetend waar ik naartoe wilde. ‘Niemand’, zei ik, ‘kan van ons, Joden, vergen dat we allen helden zouden zijn. We hebben ons percentage zwakkelingen, lafaards en rapalje, zoals elke nationaliteit, met dien verstande dat we heel wat meer excuses bezitten dan de heren Ariërs. Alleen hebben we de verontschuldiging - indien we die moeten aanvoeren - dat men ons door de eeuwen heen heeft gedwongen sluwer en berekenender te zijn dan onze belagers. Indien het axioom van the survival of the fittest een grond van waarheit bezit, dan zijn we werkelijk de aristocratie van de mensheid, het uitverkoren volk, alhoewel de dichter gelijk heeft die zei:
How odd - that God - should chose - the Jews.
Houd nu op met dat gebluf over uw heldendaden. Ik heb dat niet nodig en u ook niet. Het enige wat ik u, in naam van onze mensen, vraag, is de waarheid. Waar heeft u die geschiedenis gehoord? Dat leuke plannetje... Is het gewoon een wensdroom van de Joden, die in ons land nog met honderden verborgen zitten op zolders en in kelders, of is het werkelijkheid?’
Ik sprak hem toe in het jiddisch, dat ik slecht hanteer, en ging zelfs zo ver hem vaderlijk ‘ziendele’ te noemen, want zijn verhaal had mij zo ontroerd dat ik me niet kon verhinderen het te laten blijken. Toen hij merkte dat hij de situatie beheerste en dat ik me voor hem vernederde, niettegenstaande mijn toon van gezag, flikkerde een zekere trots in zijn ogen. ‘Rebbe’, zei hij (de enige formule van eerbied of van vleierij die hem blijkbaar te binnen schoot) ‘moge de Doodsengel me inhalen als ik niet de waarheid spreek. Een vent
| |
| |
van de weerstand die me geholpen heeft te vluchten heeft het me verteld toen hij wat te veel gedronken had. Persoonlijk drink ik niet; het leven is al lastig genoeg en we moeten al onze middelen paraat hebben te allen tijde.’ Daar hij merkte dat ik in gedachten verzonken was en zijn woorden nawoog, draafde hij op dit onderwerp door. Hij had mensen gekend die ongetwijfeld ontsnapt waren indien ze niet op het nippertje een hartige teug hadden genomen die hun noodlot had bezegeld. Ik luisterde amper naar zijn betoog tegen drankmisbruik en overwoog of hij te betrouwen was.
‘Luister’, zei ik ten slotte. ‘Kunt u die man nog bereiken? Kunt u, via uw contacten, de executie van Trautendorf uitstellen of desnoods afgelasten?’ Met geveinsde verontwaardiging antwoordde hij: ‘U wil die vent toch niet sparen?’ Haastig zei ik neen. ‘Misschien is zulke daad van terreur op dit ogenblik niet gewenst’, betoogde ik. ‘Goed, we zenden Trautendorf en zijn vriendin naar hun Walhalla. Morgen komt er een andere Trautendorf en ondertussen verscherpt de terreur en de slachting breidt zich uit. Wat hebben we dan gewonnen?’
Ik wist dat men op dat ogenblik, in Centraal Europa vooral, met de omkoopbare Nazi's, die niet zo weinig in getal waren alhoewel onverzadigbaar in hun geldzucht, onderhandelde over een uitwisseling van jodenlevens tegen landbouwtractoren en vrachtwagens (de bonzen waren nog steeds hysterisch in hun geloof in de uiteindelijke overwinning, maar de mindere goden namen al voorzorgen om hun dagen in rust en ‘Wohlstand’ aangenaam te slijten). Er bestonden, voor wie het goed aanlegde, nog heel wat mogelijkheden. Er was in het bezette Europa een beurs in jodenlevens ontstaan, waarover slechts enkele mensen waren ingelicht. In
| |
| |
de Engelse en Amerikaanse kanselarijen rees elke dag de vraag op: ‘Indien we ze kopen, wat doen we er dan mee?’. Aanbod was er van Duitse zijde voldoende, maar de vraag... We lopen zowat overal in de weg, zelfs bij onze zogenaamde vrienden. Elk spectaculair incident kon die markt doen in mekaar storten, zoals een depressie. Alleen de koers van het uranium was vast in die tijd. Dit alles legde ik zorgvuldig uit aan deze ongunstige jonge man, omdat een dergelijke organisatie, die van buiten gezien het merk van het cynisme droeg, hem moest bevallen. Ze steunde op het realisme waarvoor hij vatbaar was. Met aandacht luisterde hij naar mijn confidenties. ‘Dat zou geld kosten’, zei hij ten slotte met eerbied in de stem voor zulk een zaak. ‘En of het lukken zou, weet ik, eerlijk gezegd, niet’, voegde hij er bij. Hij had het er zelfs voor over terug naar Europa te gaan. ‘Hoeveel?’ vroeg ik. Zonder aarzelen zei hij: ‘Twintig duizend dollar. Die jongens hebben geld nodig voor wapens, omkoperij, enz. Koken moet kosten, en het is een kostbare keuken.’
Ik dwong hem de belofte af dat hij over ons gesprek, en vooral over de zaak Trautendorf, geen woord zou zeggen totdat ik hem zou terugroepen. ‘Hebt u geld nodig?’ vroeg ik. ‘Een paar Franklins zou ik best kunnen gebruiken’, antwoordde hij. Ik was verstomd dat hij op enkele dagen reeds het familiaire jargon van de onderwereld en van de gokkers op de paardenrennen had geleerd, die de banknoten aanduiden met het portret van de Amerikaanse staatsman die er op prijkt. Washington voor het biljet van één dollar, Lincoln voor het biljet van vijf dollar, Franklin voor een honderddollarbiljet. Een vlotte jongen die het ver zou brengen en die me niet lang lastig zou vallen. ‘Wie zal vermogen tegen dit geslacht?’ zei ik met de psalmist, want
| |
| |
voor onze heilige geschriften heb ik weinig eerbied en ik kan ze best voor komische effecten aanwenden.
Uit Zweden, uit Portugal had ik de week tevoren vernomen hoe de razzia's in ons land waren verlopen. Men had de slachtoffers bij het krieken van de dag uit hun bed gesleurd, men had ze in camions geduwd, zodat de stalen deuren niet konden gesloten worden. Men had ze toch met geweld dicht geduwd, zodat de kreten van verpletterden en het gekraak der gebroken ledematen werden vernomen. Dat gaat naar Polen. Dat gaat naar de gasovens. Daar zal men de gouden tanden uit de gebitten trekken, het speelgoed afnemen van de kinderen en de zijden kousen van de vrouwen. Het zal dan wel uit zijn met den Juden und ihren Lügen, zoals de stoere Duitser Martin Luther heeft gezegd. Ik wist ook dat enkele van mijn ongelukkige achtergebleven vrienden zelfmoord hadden gepleegd toen de oermensen van de Gestapo bij hen aanbelden, en dat later een aantal vrouwen, langs de weg, van uitputting waren gestorven of afgemaakt. Dit alles met de beste groeten van Trautendorf, een van de beste ‘blonde Bestien’ die het Derde Rijk had voortgebracht.
Toen Purdaple vertrokken was, stond ik voor mijn raam te kijken naar de stad. Het was een winterdag, en van uit mijn kantoor was de zonsondergang glorierijk en dramatisch. Een enorme zwarte kap hing als een domper over Manhattan. Daaronder was de lucht van saffraan. De wolkenkrabbers hadden de potsierlijke details van hun architectuur verloren - de slechte gotiek, de groteske klassieke elementen waren verdwenen, de Griekse zuilen honderd meter boven de straat waren thans verdoezeld; lijk logge menhirs beheersten de gebouwen de horizon. Zoals steeds, ruiste de stad met een geroes dat nooit begeeft en dat al de vulgaire geluiden
| |
| |
van het stadsverkeer optelt. Het is geen nobel geluid, zoals dat van een transatlantieker die vertrekt, het heeft iets duivels, bezetens en kwaadaardigs, iets van een smeulende, dreigende krater. Ik dacht aan Trautendorf die op dat uur in de armen van Emilienne moest liggen, aan onze mensen die in hun duffe schuilhoeken zaten te beven, aan de duizend misères die de geredden, ook in dit land van Chanaän, nog vervolgden. En plots stond enkel nog de schim van Emilienne me voor de geest, en achter haar die van Geraldine die haar lange, magere handen uitstrekte naar de hals van haar vriendin.
|
|