| |
| |
| |
| |
| |
| |
[I]
Ik heb me nooit wat ingebeeld over de redenen die Barones de V. deden aandringen opdat ik regelmatig haar zaterdags salon zou bezoeken. Het was ongetwijfeld een eer voor mij, want Geraldine de V., die de sociale scepter zwaaide over de kleine kolonie van onze uitgeweken landgenoten te New York, was uiterst kieskeurig in haar omgang en stelde er prijs op slechts deze ‘bannelingen’ - zoals zij ze noemde -, te ontvangen die in haar strenge ogen voldoende prestige bezaten. Daartoe behoorden de leden van onze adel die zich, na de inval van 1940, hadden teruggetrokken op goed voorbereide en goed gespijsde dollarrekeningen; ook de enkele uitgeweken politici die, lijk vissen op het strand, naar invloed en een gepaste werkkring gaapten; en ten slotte de diplomaten die ons land vertegenwoordigden. Dat ik als Jood - (de zeldzame malen dat mijn oorsprong ter sprake kwam, zei Geraldine steeds met een pruimemondje: Israëliet) - in haar select milieu werd opgenomen, had ik vooreerst te danken aan het feit dat ik enkele jaren tevoren haar oude vader met succes had behandeld. Het was een vrij lastige operatie geweest, die mijn faam als chirurg in de mondaine kringen onzer hoofdstad voorgoed had gevestigd.
Ik had nog niet het recht mijn beroep uit te oefenen in de
| |
| |
Staat New York, maar ik werd vertrouwelijk geraadpleegd door de leden der kolonie, die wisten dat ik hun geen honorarium kon vragen. Het is verbazend hoezeer rijke lui een gratis consult op prijs stellen. Ik volstond gewoonlijk met wat wijze raad of met hun het adres van een specialist te bezorgen. Ondertussen bereidde ik het examen voor dat me moest toelaten mijn beroep weer op te nemen. Dat heeft een paar jaar geduurd, want in mijn eerste poging zakte ik voor een vak dat ik, kort voor de oorlog, als gasterend professor aan de Universiteit van B. in de Verenigde Staten had gedoceerd. Dit groteske incident was tot een cause célèbre gegroeid in de pers, en had mijn landgenoten met mij solidair gemaakt tegen het provincialisme en de latente xenophobie der Angelsaksische Amerikanen.
Het heeft mij altijd geschenen dat Geraldine op mijn aanwezigheid aandrong opdat ik, in haar salon, van haar breedheid van geest zou getuigen. Men kon haar bezwaarlijk antisemiet noemen, veeleer asemiet, want Joden bestonden voor haar als sociale wezens niet, evenmin als handarbeiders of bosnegers. Ze weigerde een aantal rijke diamantkooplui die tijdig ons land verlaten hadden, te ontmoeten. Ze had geen lust, verklaarde ze, om te gaan met kerels die nog steeds de kroonjuwelen van de Tsaar en zijn familie aan de man brachten. Adel, over heel de wereld, moet solidair zijn, zei Geraldine, al liep de hare slechts een paar generaties op. De massamoord op de Joden woog echter op haar gemoed, zoals bij vele Ariërs het geval was. Om de slachtoffers van deze hecatombe te symboliseren in haar salon, kon ze bezwaarlijk Sol Finkelstein, de meest welvarende man van de Joodse groep, inviteren, met zijn embonpoint, zijn wit piqué ondervest en die opvallende, reusachtige parel op zijn das.
| |
| |
Men kon zich, bij het zien van deze al te voorspoedige juwelier, lastig inbeelden dat hij iets gemeen zou hebben met de millioenen sukkels, arm of rijk, die in de moordkampen werden afgemaakt.
Met mij was het helemaal anders gesteld: ik was geen Jood, ik was een Joodje, un petit Juif, ein Jid, that Jewish fellow. Iedere taal beschikt over een passend equivalent van die term. Klein van gestalte omdat mijn voorouders geslachten lang van ondervoeding gecrepeerd waren, in de ghetto's van Polen en van Rusland, geestelijk vergroeid door hun eeuwenlange spitsvondige studie van de Thora en de Talmud, vroegtijdig halfkaal en met bijziende ogen. Daarbij draag ik de potsierlijke naam Levi Klobotski. Ik ben dus het perfecte type van de vernederde sterveling, die dank zij een ongewone verstandelijke begaafdheid en fanatieke arbeid, de handicaps van zijn afstamming is te boven gekomen. Ik herinner me nog levendig de zweepslag die een van mijn Christen leraars mij gaf toen ik tijdens een dissectie een dwaasheid beging: ‘Als men Jood is, is men verstandiger dan dat...’ zei mijn professor die ik verafgoodde. Ik ben nooit prat gegaan op mijn intelligentie, het eerste en enige compliment dat men mij doorgaans toedient. Als men Jood is... denk ik. Mijn ijdelheid is geheel geconcentreerd op mijn handen. Die zijn lang en mager, uiterst gedistingeerd; de handen van een chirurg die moeten zijn zoals die van een gevoelig pianist. Ik heb er me dikwijls op betrapt dat ik, tijdens een gesprek met een man die anderhalf hoofd boven mij uitstak, mijn soepele vingeren en mijn perfect verzorgde nagels met trots en vertedering bekeek. Ik klamp me vaak aan dit detail vast om mijn doorlopend op de proef gesteld minderwaardigheidscomplex te overwinnen. Trouwens, mijn
| |
| |
handen zijn mijn kapitaal en het symbool der zekerheid die ik bezit, in de vrije wereld althans. Ik weet ook dat vrouwen, alhoewel doorgaans afgestoten door mijn uiterlijk, ze met ontzag en bewondering bekijken.
In het salon van Geraldine de V. speelde ik de rol van de Joden die in de middeleeuwen aan het hof der potentaten van West-Europa het geld beheerden, als bankier of financieel adviseur optraden, omdat de geldhandel te onrein was voor het geweten der brave Christenen, die er trouwens ook geen benul van hadden. De heersende wetgeving stelde de Joden buiten de maatschappij, maar toch had iedere graaf of hertog zijn ‘goede Jood’, ook al liet de gezagvoerder oogluikend toe dat zijn onderdanen periodiek de minder fortuinige Joden uitmoordden. Er moest toch van hogerhand een verklaring gevonden worden voor pest en hongersnood.
Ik was een Jood met goede manieren en een gevestigde wetenschappelijke faam, een soort ere-Ariër, en al liet mijn physieke verschijning geen twijfel over, aangaande het feit dat ik tot een vernederde minderheid behoorde, toch was ik heel presentabel. Ik werd in het salon van Barones de V. geduld als vertegenwoordiger der zes millioen slachtoffers van Hitler. Trouwens, Churchill had de wereld de les gelezen inzake verdraagzaamheid: toen iemand er zich over verbaasde dat hij vriendelijke woorden over had voor de Bolsjevieken die hij vroeger verwenste, merkte hij op dat ze onze verbondenen waren, en mocht Satan zich aan onze zijde scharen, dan zou hij ook wel een hartelijk woord voor die gentleman weten te vinden. Indien Hitler besloten had alle raspaarden of alle Siamese katten uit te roeien, Geraldine zou zich een stal aangeschaft hebben of zou haar salon met een half dozijn Siamezen hebben versierd. Ieder van ons
| |
| |
moest het zijne bijdragen om de psychologische oorlog te helpen winnen.
Vermits ik me van dit alles scherp bewust was, waarom bezocht ik dan zo trouw haar salon? Uit atavistische neigingen, die ons de reputatie verschaft hebben dat we langs het venster binnenkomen waar men ons de deur heeft gewezen? Omdat men van ons zegt dat we nooit voelen wanneer we niet welkom zijn? De waarheid was veel meer ingewikkeld. Ik ben niet boven ijdelheid verheven en hoop, zoals al mijn stamgenoten, dat er een tijd zal komen dat men ons niet langer als curiosa zal behandelen, lijk de fossielen waarvoor de Heer Toynbee ons verslijt, - een tijd dat men ons zal opnemen in het menselijk ras. Mark Twain heeft de vinger op onze wonde gelegd toen hij zegde: de Joden behoren tot het menselijk ras, iets ergers kan ik van geen mens zeggen. Al deze overwegingen zijn niet dadelijk bij me opgekomen. Ik heb meer dan een jaar nodig gehad om er mij duidelijk van bewust te worden. Ik heb geen hoge borst - in elk geval, slechts een kippeborst - opgezet wanneeer Geraldine me meer dan gewone aandacht schonk. Ik dacht eenvoudig: zo moet het zijn, zo zou het steeds moeten zijn. Verdienste moet gelden, niet kleur of ras.
Tijdens de ziekte van haar vader, had ik Geraldine enkele malen ontmoet, maar ik wist betrekkelijk weinig van haar af. Haar grote rijkdom was me bekend, het feit dat haar man in mysterieuze omstandigheden was omgekomen, en verder had ik horen gewagen over haar lesbische neigingen. Aan dit laatste hechtte ik weinig belang, want wanneer in haar milieu een jonge, rijke vrouw jarenlang weduwe blijft en men geen minnaar kan aanwijzen, dan wordt dit praatje al spoedig verspreid. Toen zij, even voor de oorlog, een wereldreis had
| |
| |
ondernomen met een vriendin, Emilienne de B., stond het voor de mondaine klappeien vast dat die twee een ménage vormden.
Geraldine was vooraan in de dertig, groot en uiterst slank van figuur. Zij deed haar hoge gestalte nog beter uitkomen door het dragen van japonnen - ietwat onafhankelijk van de heersende mode - die haar haast aan het lichaam kleefden en haar gang bemoeilijkten, en die onveranderlijk uit donkere stof waren gesneden. Haar verschijning had iets ascetisch, temeer daar zij haar overvloedig zwart haar altijd strak achteruit kamde, van het hoge bleke voorhoofd en de sierlijke oren weg, alsof dit met geweld gebeurd was. In mijn geoefend oog, zag zij er lichtelijk pre-tuberculeus uit en stellig overspannen. Plotse aanvallen van vrolijkheid, naar aanleiding van kleinigheden, deden me vermoeden dat ze ongelukkig was om redenen die mij ontsnapten. Wellicht had zij, indien de praatjes over haar lesbisme juist waren, een complex, alhoewel haar stand en haar fortuin haar toelieten zich op dat punt niet aan de goegemeente te storen.
Haar stem was dof en klonk alsof al wat ze zegde van vertrouwelijke aard was, alléén bestemd voor hem tot wie zij zich richtte. Ik heb haar steeds gezien als een vrouw die niet goed het daglicht kon verdragen, een bepaald nachtelijk en kunstmatig wezen. In de kolonie stond ze dan ook bekend als de Godin van de Nacht. Zij betuigde een fanatieke voorliefde voor de muziek van Monteverdi, Scarlatti en Vivaldi, maar verwierp Mozart omdat hij ‘zwaar op de hand’ was, een bewering die mij ergerde, maar die mij toch dwong te erkennen dat zij de grootheid van Mozart besefte.
Toen ik trachtte haar beter te leren kennen en wilde weten wat zij met haar vrije tijd uitrichtte, - een onfeilbaar
| |
| |
middel om de mens achter zijn sociale verschijning te ontdekken - vernam ik tot mijn verbazing dat zij zich elke dag meerdere uren bezig hield met blinde kinderen te amuseren en te onderwijzen. Ik vroeg haar waarom ze zich voor deze misdeelden zo sterk interesseerde. ‘Ik koop mijn bonten in de zomer: ik zorg voor mijn necrologie’, antwoordde ze, en brak het gesprek af. Een collega vertelde me dat ze het Werk der Blinden mild steunde. Hoe was dit overeen te brengen met haar reputatie van gierigheid? Wanneer men haar een bijdrage vroeg voor een of ander liefdadig werk, weigerde ze steeds, zeggend dat, vermits de moderne staat de zorg voor de burgers op zich had genomen, zij niet inzien kon waarom de rijken zich bovendien nog zouden inspannen. Ik vond het wel ironisch dat de afstammelinge van een voorvader die fortuin had gemaakt door het opkopen van Zwart Goed, en zó later tot de adelstand was verheven, zulk een hardnekkige wrok koesterde tegen de sociale vooruitgang.
Geraldine was uit Europa gevlucht toen de orkaan nog op enige afstand was, en had haar merkwaardige verzameling schilderijen kunnen redden. Ook op dat gebied bleek haar smaak uiterst eenzijdig. In haar ruim appartement op Park Avenue, had zij een zestal doeken saamgebracht van de school van Fontainebleau en daarbij had zij nog een aantal schilderijen van die anonieme meesters doen copiëren. Zo hadden haar ontvangsten altijd plaats in een omgeving die bij eerste kennismaking de bezoekers bevreemdde, en die vooral haar zeldzame Amerikaanse gasten - zoals al hun landgenoten schichtig tegenover het naakt - ongemakkelijk stemde.
Wanneer men haar zag evolueren op de achtergrond van dit twintigtal elegante, naakte vrouwen uit de late zestiende
| |
| |
eeuw, allen even slank, even anti-rubensiaans en Diana-achtig, allen even superb zelfzeker in hun schoonheid en even onloochenbaar aristocratisch, wezens die bestaan in een wereld waarin de man volkomen uitgestorven en overbodig schijnt, moest men wel de indruk opdoen dat Geraldine niet alleen physiek maar ook geestelijk daar thuis hoorde. Deze gestalten die niet ontkleed maar natuurlijk naakt zijn, die uit een elyseese wereld zijn afgedaald, waar het jodendom en het christendom met hun potsierlijke nadruk op het sexuele als een boerse afwijking moeten gelden, keken sereen over de hoofden heen van het vreemde gezelschap dat elke zaterdag tussen vijf en half acht bij Geraldine thee en scotch kwam drinken en de laatste berichten uit het lijdende Europa bespreken.
Gewoonlijk stond zij op dezelfde plaats, vóór een copie van het beroemde doek uit het Louvre waarop men Gabrielle d'Estrées afgebeeld ziet, die met tedere vingertoppen de lichtbruine tepel van de Hertogin de Villars aanraakt.
Herhaaldelijk hoorde ik Geraldine praten over haar vriendin Emilienne de B. die in het vaderland onder de bezetting zuchtte. Elke nieuwe brutaliteit, elke nieuwe onmenselijkheid van de bezetter scheen met haar toestand verband te houden. Al kon ik bezwaarlijk inzien hoe het lot der ontvoerden, der gijzelaars, de voedselschaarste, de slavenarbeid in de kampen, een weerslag konden hebben op het bestaan van Emilienne de B., toch verscheen zij telkens weer als de verre belichaming van het geteisterde vaderland. ‘Mijn arme Emilienne!’ was als een refrein in de mond van Geraldine. Dat haar vriendin aantrekkelijk was, en dus te meer kwetsbaar in een tijd van soldatesk geweld en diabolische terreur, werd mij herhaaldelijk duidelijk gemaakt. Emilienne leek
| |
| |
op de Hertogin de Villars, die zich met een hiëratische uitdrukking laat aanraken door haar gezellin. Dit werd me in een apartje meegedeeld, want de meeste gasten kenden Emilienne niet en konden dus niet beseffen welke gruwelen dit uitzonderlijk wezen boven het hoofd hingen. Zo kreeg ik de indruk dat de kwatongen uit de hoofdstad niet ver van de waarheid waren gebleven. Toen dit tot mij was doorgedrongen, ondervond ik een zeker genoegen. Niet dat het mij kon schelen of Geraldine al dan niet van de norm afweek in haar gedragingen, maar omdat ik een zwakte in haar had ontdekt. Slechts dank zij grote inspanningen ben ik er in geslaagd me op te werken: ik waardeer zwakheid waar ik ze achterhalen kan, niet uit leedvermaak, veeleer uit medelijden en uit een gevoel van saamhorigheid. Ik heb me, van die dag af, zeer tot haar aangetrokken gevoeld. Dat iemand zoals Geraldine, die de gracieuze levenskunst op zulk een schitterende wijze beoefende in volle materiële zowel als geestelijke onafhankelijkheid, toch haar zwakke zijde had en door een huiselijke ‘daimon’ bereden werd, ontroerde me.
In haar salon ontmoette ik een ongewoon gezelschap. Zij had zorgvuldig de restanten van de centraal-europese aristocratie rond zich geschaard. Het leek wel of de bloem van de adel van Frans-Jozef op mysterieuze wijze was bewaard gebleven in een generatie die de val van het Keizerlijk Huis slechts in de luiers had meegemaakt. Men trof bij haar een aantal jonge mannen en vrouwen aan die zó uit een der korte drama's van von Hofmannsthal schenen te stappen. Jonge mannen met lange zijden wimpers, feilloos uitgedost, en die drie, vier talen zonder enig accent spraken. Hoe ze aan de dienstplicht waren ontsnapt, in een land waar men
| |
| |
zelfs voor dwergen en tandelozen een plaats in het leger had gevonden, was een raadsel, want in het midden van de winter zagen zij er heerlijk gebronsd en athletisch uit. Ik moest wel veronderstellen dat zij aan een of andere geheime kwaal leden, - van hun uitgeleefde voorouders geërfd -, die hen voor legerdienst ongeschikt maakte. Ik vergaapte me aan deze Adonissen, die zich van uit hun hoge gestalte over mij heen bogen, en die mij haast in elke volzin Dr. Klobotski noemden, omdat de groteske klank van die naam hen amuseerde. Veel merkwaardigs hadden ze wel niet te zeggen, want hun politieke wijsheid putten ze elke morgen uit het pontificale proza van Walter Lippman, en verder praatten ze haast uitsluitend over andere leden van hun clan, die mij veelal onbekend waren en die me niet interesseerden. Ook hun aanwezigheid gaf me een pervers welbehagen: te midden van de reusachtige ellende die over de wereld heerste, was het een soort troost te weten dat er een aantal jonge mannen bestonden die blijkbaar geen andere zorg in hun hoofd hadden dan er volkomen goddelijk uit te zien, jongens die voor de oorlog op een mondaine plage, dicht bij de schuimlijn der golven, het wiel en de perelaar zouden gemaakt hebben wanneer de zinkende zon de adel van hun onberispelijke gestalte scherp aftekende. Ondertussen stierf de bloem der Amerikaanse jeugd in de jungles van Birma of op de pesteilanden van de Stille Zuidzee. (Geraldine liet zich eens ontvallen, toen we praatten over de oorlog in het Verre Oosten - een zuiver Amerikaanse aangelegenheid en dus van elk belang ontbloot -: ‘Ce sont toujours les mêmes qui se font tuer’.) De zonen van autowerkers uit Detroit, van cowboys uit Nevada, van klerken uit Wall Street, gewone, vervangbare proletariërs, niet de nazaten van hen die eeuwen
| |
| |
lang een wondere beschaving van op de spits gedreven aristocratie hadden in stand gehouden, totdat deze barokke structuur plots in mekaar was gestuikt. Deze jonge mannen waren in mijn ogen een soort waarborg voor een betere toekomst.
Er werd in het salon van Geraldine niet geflirt. Daarvoor waren de tijden te ernstig, zei de gastvrouw. Wanneer een van haar bekoorlijke gasten naar haar oordeel te lang praatte met een der voorbeeldige vrouwen die haar salon bevolkten, veerde zij op en onderbrak een gesprek dat dreigde in intimiteit te ontaarden. De jonge vrouwen die men bij Geraldine aantrof schenen allen even ongerept, koel en ietwat hooghartig, zoals de modellen uit de modejournalen die meestal de indruk geven dat zij iets heel slechts en vulgairs ruiken. Hoe aantrekkelijk deze aseptische nymfen ook waren, toch bleven de jonge mannen meestal op een afstand. Het leek wel of zij zich bewust waren van hun ongeschiktheid voor een normaal bestaan, terwijl de meisjes schenen te wachten op mannen die als ongelikte beren, met een primitieve agressieve mannelijkheid, hun verovering zouden hebben ondernomen. Terwijl rondom in de wereld het vraagstuk van leven en dood, de verhouding tussen man en vrouw, op essentiële wijze werden gesteld, heerste bij Geraldine een atmosfeer waarin elke traditionele waarde zich in labiel evenwicht bevond. Ik had dit schouwspel voor geen geld willen missen. Voor elke maatschappij die verkankert en uit elkaar valt, maar die, net vóór dat tragisch moment, nog éven luisterrijk opbloeit, moet een aandachtige en barmhartige getuige voorhanden zijn.
In dit elysees gezelschap verschenen ook, omwille van hun waarde als contrast, enkele wrakken uit de midden-europese bloeitijd: gekromde oude heren die men het kon aanzien
| |
| |
dat ze heel hun leven, tenminste tot 1918, heersers waren geweest, potentaten die naar willekeur zigeunerfeesten konden inrichten in het holle van de nacht, en de opbrengst van hun landgoederen in enkele uren er door jagen in de beste romantische traditie. Het was niet mijn verbeelding die me dit ingaf; deze fossielen droegen schitterende en oude namen, en hun avonturen waren mondgemeen geweest in de schandalenkroniek van vervlogen tijden. Ze keken met lepe ogen naar de gastvrouw en de habituées van haar salon, een tafereel dat mij met spot en melancholie vervulde. Hun leider was de tachtigjarige Prins von Z., die dikwijls mijn gezelschap zocht, en die een reusachtig repertoire van liederlijke anecdoten bezat, en ook een onbekende versie - de hoeveelste? - van de dood van Aartshertog Rudolf. Hij was, zoals ik, door de gastvrouw gefascineerd, en had, na enkele maanden, de legende geschapen dat we beiden op haar verliefd waren en beiden inzagen hoe hopeloos ons geval was. Onder al deze ietwat stijve, zwaar op de handse en holle jongelui, bracht hij een element van dartelheid en van galant cynisme dat mij aantrok.
|
|