| |
| |
| |
VIII. Het Tooneel na den Oorlog De Nieuwe Roman. Jongere Poezie Critiek en Essay
Het Tooneel.
Toen het expressionistisch getij verliep en de dynamische kracht week uit de poëzie, werd haar taak overgenomen door de tooneelkunst. Dank zij de rustelooze en intelligente werking van Dr. O. de Gruyter (1885-1929), die met zijn Vlaamsche Volkstooneel heel het land doorreisde, was een groote belangstelling voor het moderne theater ontstaan, ook in kringen die daar op eerste zicht niet voor in aanmerking kwamen. Zijn repertorium, dat hoofdzakelijk bestond uit classieke werken en modern conversatie-tooneel, werd door zijn opvolger, Johan de Meester, vervangen door de meest extreme expressionistische ‘probeeringen’. Men putte lessen en voorbeelden in Duitschland en in Frankrijk: bij Georg Kaiser, bij Henri Ghéon, Vildrac e.a. Men ging in de leer bij de Russische régisseurs die den tekst van een tooneelstuk als bijzaak beschouwden. Classieke stukken werden hardhandig gemoderniseerd en alles werd, soms op baldadige wijze, onderworpen aan de opperheerschappij van de regie. De bonte warreling en de trepidante actie van dit luidruchtig tooneel,
| |
| |
hebben enkele jaren zeer veel aandacht gewekt. Het heeft ingewerkt op den vorm der poëzie, gaf aanleiding tot de treurige vogue der spreekkoren en stelde voor langen tijd de traditioneele tooneelkunst in de schaduw. Het theater moest ook het gemeenschapsideaal dienen en het publiek zou op imperatieve wijze worden betrokken bij wat op de scène en op het proscenium gebeurde. Elk tooneelstuk werd een massaspel en men hoopte dat uit het vereenvoudigen van de teksten en met de hulp van alle mechanische regiemiddelen, het contact zou ontstaan dat publiek en spelers tot een gemeenschappelijke belijdenis zou voeren.
Als reactie tegen de huisbakken schildering van het burgerlijk leven en de romantische drakerigheid van het oude repertorium, was de werking van het Vlaamsche Volkstooneel ongetwijfeld heilzaam. Zij heeft de tooneelspeelkunst in hooge mate gediend doordat zij de ietwat tamme speeltraditie van de Vlaamsche scène heeft opgevoerd tot een uiterst vinnig en hartstochtelijk rhythme. Het Vlaamsche Volkstooneel heeft ook terecht een internationale faam genoten. Dat alles is ten goede gekomen aan het peil van het officieele tooneel in Vlaanderen en van het zeer druk beoefend provinciaal liefhebberstheater.
De tooneelproductie der 19e eeuw blijft best onbesproken. Buiten het naturalistisch tooneel van L. Scheltjens (1862), de gemoedelijke stukken van Sabbe en de harde aanklacht van Buysse in Het Gezin van Paemel, hadden de tooneelauteurs der 20e eeuw weinig voortgebracht dat nog speelbaar
| |
| |
was. Raf. Verhulst (1866) schreef enkele flink gebouwde drama's in verzen, het tendentieuze ‘Jezus de Nazarener’ en het voorname ‘Telamon en Myrtalee’. Cyriel Verschaeve (1874) wiens productie ook na den oorlog werd voortgezet, is de schrijver van een aantal bijbelsche en historische drama's die ondanks indrukwekkende fragmenten, weinig scenische hoedanigheden bezitten. (Jacob van Artevelde, Philips van Artevelde, Elijah, enz.) ‘Ferd. Verbiest’, dat het leven van een Vlaamsch Jezuïet, astronoom bij het hof van China in de 17e eeuw, uitbeeldt, is ongetwijfeld een werk van machtigen adem. Dit alles was echter onvoldoende om een repertorium tot stand te brengen.
De vernieuwing kwam van onverwachte zijde. De voornaamste tooneelauteur van die periode werd Herman Teirlinck, die met ‘De Vertraagde Film’ (1919), ‘Ik Dien’, ‘De Man zonder Lijf’, ‘Ave’, een eigen modernistisch repertorium schiep. Vooral de eerste twee tooneelstukken hebben door hun habielen bouw, door hun spectaculair zeer juist berekende effecten, en niettegenstaande hun al te litteraire, barokke taalplastiek, langen tijd opgang gemaakt. Op traditioneele (‘Ik Dien’), populaire en sentimenteele motieven, (‘De Vertraagde Film’) heeft de auteur een reeks snelle, door de cinematographie beïnvloede tafereelen afgewikkeld, die door een kunstige en verrassende regie, tot waarde werden gebracht. Het zijn allereerst spektakels waarin af en toe ontroerende en litterair zeer hoogstaande momenten voorkomen, maar die geschaad worden door een afgodischen taalcultus,
| |
| |
welke het woord misbruikt voor louter musicale doeleinden. Dit tooneel, dat bij de lectuur vaak sonoor maar hol aandoet, is ondanks zijn gebreken essentieel theaterkunst. In ‘De Ekster op de Galg’ zijn de scenische kwaliteiten verzwakt, althans in II, maar het stuk heeft gewonnen aan innerlijke diepte en menschelijke ontroering.
Het tooneelwerk van Teirlinck heeft als hoofdthema een nobele en sensueele melancholie over de vergankelijkheid van liefde en leven. Hij bedient zich graag van religieuze en folkloristische motieven zonder dat men daaronder iets meer kan bevroeden dan een algemeen leesbaar symbool.
In ‘De Vertraagde Film’, een simpele liefdesgeschiedenis, waarin essentieele gevoelens tot uiting worden gebracht op een universeele wijze en in ‘De Ekster op de Galg’, waar men een oud man ziet worstelen tegen de wanhoop van het te niet gaan, waar de held zich vastklampt aan de Faustiaansche illusie van de liefde tot een jongere vrouw, heeft Teirlinck ongetwijfeld de meest pakkende accenten van zijn tooneelwerk bereikt.
Tot zijn medestanders en volgelingen in het theater-renouveau, moet gerekend worden Willem Putman (1900), die een heele reeks speelstukken voortbracht (‘Mama's Kind’, ‘De Doode Rat’, ‘Looping the Loop’, ‘Het Stille Huis’, enz.) die, naar de modernistische formule gebouwd, waarschijnlijk met het modernisme zullen verdwijnen. Hun voornaamste kwaliteit is een sprankelende en aardige dialoog.
Even modernistisch aangelegd, maar geestelijk zeer
| |
| |
verschillend georiënteerd, is Anton van de Velde (1895), een onvervalscht rederijker, die uitgaande van christelijke motieven en van politieke gegevens, een aantal tooneelstukken van zeer ongelijke beteekenis schreef. ‘De Zonderlinge Gast’ (in verzen) het meest classieke, is een vinnig en geestig bedrijf. ‘Tijl I’ en II zijn hartstochtelijke politieke pamphletten, ‘Faust Junior’ is een zeer summiere variante op Goethe's voorbeeld, die van oppervlakkig geestelijk nihilisme getuigt. Hij schreef ook bekoorlijk en frisch kindertooneel.
Zijn duizelingwekkend taal- en rijm-kunst-en-vliegwerk knoopt de traditie opnieuw aan met de ‘excellente poëten’ die door Breero aan de kaak werden gesteld. Hij geeft echter blijk van een streven naar grootschheid, van een behoefte om zich boven het anecdotische en het particuliere te verheffen, die des te meer het ontoereikende van zijn schrijfwijze doet betreuren.
Ook Paul de Mont (1893), een neef van den dichter Polydoor de Mont, oorlogsinvalide, heeft aan het tooneel-réveil deelgenomen met stukken als ‘Nuances’, ‘Het Geding van Onzen Heer’, ‘Willem de Zwijger’, enz. Minder scenisch geslaagd, munten deze stukken uit door een zeer elastische beweeglijkheid van de gedachte en van het woord. ‘Nuances’ werd ook in het Fransch gespeeld.
Naast deze meer experimenteele literatuur werd door andere schrijvers: Ernest W. Schmidt, F. Delbeke, E. Buskens, G. Walschap, L. Baekelmans, Scheltjens e.a. tooneel geschreven in de traditio- | |
| |
neele lijn. De Antwerpenaar E.W. Schmidt (1886-1937) schreef o.m. een leuke zedenstudie ‘Tillie's Tribulaties’ en het puberteitsdrama ‘Georg Friesz’ dat op een actueel politiek gegeven is gebaseerd. In een licht te ontroeren gemeenschap ging hij door voor een cynicus, terwijl hij in zijn latere werken zich zelf zocht te vluchten in een ietwat vormlooze fantasie.
Verzoenend en goedmoedig beschouwt Gaston Martens (1884) de Vlaamsche landelijke bevolking in een reeks zacht-ironische, vaak savoureuze en niet altijd zeer bewogen tooneelspelen. ‘The Golden River’, ‘Parochievrijers’, ‘Paus van Hagendonck’ zijn prettige schetsen waarin de traditioneele boert af en toe moet wijken voor sympathiek gephilosopheer over leven en menschen. Minder week van gevoelen dan Sabbe's Bietje, geeft het tooneel van Martens een aardigen kijk op sommige pittoreske toestanden.
In samenwerking met Walschap, schreef F. Delbeke een aantal tooneelstukken waarvan ‘Lente’ het beste stand houdt. Het is een romantisch-lyrisch levensbeeld in traditioneelen Vlaamschen stijl. Goed tooneel met sentimenteelen inslag.
Jos. Janssen (1888) knoopt nog steviger vast aan de traditie met ‘De Wonderdoktoor’, ‘De Koning Drinkt’, ‘Heldendorp’, enz., die in een landelijk folkloristisch kader zijn gesteld en die uitmunten door levendigheid en door de savoureuze weergave van enkel simpele bijzonderheden. Hij schrijft een vinnigen en kleurrijken dialoog en zijn volksche humor is af en toe van bepaald goede
| |
| |
kwaliteit.
De tooneelstukken van Dirk van Sina (1894), die als cyclus zijn opgevat ‘De Deemstering der Zielen’ (vier deelen) en de triologie ‘De Tragedie van God en Mensch’, zijn blijkbaar meer geschreven voor meditatie dan voor opvoering. Scenisch zijn ze geenszins en detailschoonheid bezitten ze niet, wel imponeeren hun opvatting en hun bouw en de nobele bedoeling die voorzat bij den schrijver.
Uit zijn romans heeft Felix Fimmermans, met medewerking van E. Veterman, enkele tooneelstukken getrokken, die, alhoewel zwak gebouwd, toch bekoren door hun gemoedelijkheid en den amusanten taalvorm, die de romans zelf kenmerken.
Andere verdienstelijke namen op dit gebied zijn: Ward Schouteden, Jef Horemans, P.S. Maxim Kröjer, Jef Mennekens, Frans Demers (koloniaal tooneel). De uitvoerige en nauwkeurige geschiedenis van het Vlaamsche tooneel werd door L. Monteyne (1886) geschreven. Naast zuiver scheppend werk naar de naturalistische formule, gaf hij een groot aantal bijdragen over ouder en modern tooneel die betrouwbare en critische informatie bieden.
| |
De Nieuwe Roman.
De prozaïsten van voor den oorlog bleven werkzaam ook na 1918 maar vertoonden weinig evolutie in hun werk. De oorlogsgebeurtenissen klinken er slechts zwak in door en nergens gaven zij aanlei- | |
| |
ding tot een boek van blijvende beteekenis.
Meer dan door de menschelijke tragiek van den oorlog worden de schrijvers getroffen door het politieke drama dat zich rondom hen afspeelde en waarvan het voortbestaan der Vlaamsche cultuur de inzet was. Dat begreep ook Buysse die de snelle verandering van het Vlaamsche dorp na den oorlog met liefde bestudeerde.
Door Claes, de Pillecijn (De Rit), van Kalderkerken, Francken, de Backer en Frans Smits werden een aantal impressies en novellen gepubliceerd, die rechtstreeks uit de ervaring en het beleven van den krijg waren geboren. Het eenige boek dat door zijn kracht en zijn eigenaardigen toon boven de verdienstelijke grisaille van het geheel uitsteekt, is ‘In Vlaanderen heb ik Gedood’ van J.C. Schoup, een deserteursverhaal waarvan het cynisme de groote stijlkwaliteiten en de krachtige realiteit niet kan doen vergeten. Met warme mededeelzaamheid zijn de Oorlogsnovellen en Bei uns in Deutschland van E. Claes geschreven. Charmant maar speelsch is het werk van F. Francken (1893). Dieper symbolische beteekenis heeft het bezielde verhaal van F. de Backer (1891) ‘Longinus’.
De vernieuwing van het proza ging niet uit van de oorlogsgeneratie. Zij is ook niet volledig te danken aan de expressionistische richting die te keer ging tegen de rhetoriek; deze beweging wilde het woord isoleeren en het ontdoen van elke patine maar door het woord geweld aan te doen deed zij een taalbarok ontstaan die het tegendeel was van wat theoretisch beoogd werd.
| |
| |
Het eerste teeken van een komende vernieuwing was het licht incisief proza van Eugène de Bock (1889) ‘Jeugd in de Stad’, een zeer fijne en persoonlijke weergave van een milieu van jonge intellectueelen even voor den oorlog. De werkelijke vernieuwing van het verhalend proza trad slechts in wanneer Roelants, Walschap, Zielens en later de Pillecijn, Bogaerts, van Cauwelaert, Berghen, Matthijs, Brulez en Gilliams aan het woord kwamen.
Met de naturalistische en impressionnistische traditie van Van Nu en Straks werd afgebroken. Met stelde zich te weer tegen de folkloristische eigenaardigheden van Timmermans en men putte ook enkele nuttige lessen uit de expressionistische aesthetiek. Het verteederd en gemoedelijk beschrijven van het Vlaamsche kader, de Kleinmalerei van het dorp en van de provinciestad werden afgezworen. Het accent werd gelegd op het verhaal, op de menschelijke gebeurtenis. Al wat niet humaan was werd veronachtzaamd of verwijderd. Ook van de zuiver litteraire hulpmiddelen die bij de Van Nu en Straksers en hun erfgenamen nog bleven voortleven, werd afgezien: de woordcultus en de vormvereering werden krachtdadig verworpen. Een terugkeer teekende zich af naar de essentie zelf van het verhalend proza, naar het thema. Nieuwe gebieden werden aangeraakt en zonder daarom tot tendenz over te gaan kreeg het proza een beteekenis en een intellectueele waarde die het door het aestheticisme van sommige voorgangers tijdelijk had verloren.
| |
| |
Maurice Roelants (1895) was de eerste die aan het verhaal weer plots een diepere moreele beteekenis verleende en die tevens zulk evenwichtig, zuiver proza schreef dat zijn eerste werk ‘Komen en Gaan’, in den besten zin classiek mocht heeten. Roelants is achter wijsheid uit. Hij zoekt haar niet in extremen van gebaar en passie. Hij achterhaalt ze in de nimmer rustende maar haast onnaspeurbare wentelingen van het menschelijk gemoed, in de wisselwerking der personages op malkaar. Zijn scherpzinnige en aandachtige analyse heeft niets clinisch: zij is mild en humanistisch. De geestelijke atmosfeer is bij hem hoofdzaak, het drama van den mensch ligt bij hem vooral in den tijd. Deze conceptie van den roman, die een groote zelfbeheersching vereischt en een uiterst tactvol gebruik van litteraire hulpmiddelen, geeft aan zijn stijl een veerkracht en een ingehouden trilling die aan de grondleggers van den Franschen psychologischen roman doen denken. Alle picturaal en pittoresk bij werk ontbreekt, zoodat de romans van Roelants ‘Komen en Gaan’, ‘Het Leven dat wij Droomden’, ‘Alles komt Terecht’ modellen van klare, doorzichtige schriftuur zijn, zonder daarom het deel mysterie te ontberen dat elk kunstwerk behoeft.
Een prachtig kort verhaal is ‘De Jazzspeler’ waarin de behoefte aan evasie en berusting van den veertiger op ongemeen pakkende en eigenaardige manier lyrisch wordt gecommenteerd. Roelants' taal is voornaam, in haar welsprekendheid nooit onbeheerscht en de psychologische analyse gaat voelbaar uit van de bekommernis om uit de meest
| |
| |
wisselvallige wendingen van het gemoed edele wijsheid te putten.
Na Roelants kwam Gerard Walschap (1898) aan het woord. Hij schreef een paar niet opvallende verzenbundels en werkte met succes voor het tooneel in collaboratie met F. Delbeke (Lente). ‘Waldo’, een synthetisch roman waarin ongeveer alle problemen worden aangeraakt en waarin het geestelijk avontuur van Ahasverus wordt hernieuwd, liet niet vermoeden dat zijn volgend boek een ongemeene opgang zou worden. ‘Adelaïde’, was het eerste deel van een trilogie (‘De Familie Roothooft’) die tot het merkwaardigste behoort dat na Streuvels in Vlaanderen werd geschreven. Met ‘Trouwen’, ‘Celibaat’, ‘Een Mensch van Goeden Wil’ en een paar novellenbundels ‘De Dood in het Dorp’ en ‘Volk’, heeft Walschap op zeer persoonlijke wijze nieuwe elementen en een ongemeen dynamisme in het Vlaamsch proza gebracht.
Hem eigen en onvervreemdbaar is allereerst zijn tornado-tempo; het verhaal wordt met onweerstaanbare furie voortgesleept zonder eenig rustpunt, zonder respijt in kader of landschap. Elk boek is weer essentieel verhaal geworden: zijn stijl is abrupt en ongemeen veerkrachtig. Rechtstreeksche en indirecte rede schuiven door malkaar, de lezer wordt aanhoudend door de personages bij het gebeuren betrokken zooals in een volksvertelsel. Schril en hoekig staan zij afgeteekend tegen een achterwand van snel op malkaar volgende en heftige gebeurtenissen.
| |
| |
Ondanks een bestendig gebruik van zeer volksche elementen, blijft deze kunst door haar bedoelingen zeer intellectueel. Walschap is geen beschrijver, hij leeft mee en verontwaardigt of verblijdt zich met zijn lamentabele, haast altijd tragische helden. Zijn psychologische studie past hij bij voorkeur toe op grensgevallen omdat hij, zooals de moralist, den mensch best meent te leeren kennen door zijn uiterste gestes. De sexueele pathologie heeft hierin een deel dat men, zonder preutschheid, als te ruim kan beschouwen. Over de liefde van man en vrouw, spreekt Walschap met heldere, verheugde woorden, maar de gruwelijkheden van huiselijke miseries worden door hem met een mengsel van ontferming en medisch sadisme bloot gelegd. Zijn werk is een steen des aanstoots geworden omdat hij, indirect, critiek uitbracht op zekere toestanden in opvoeding, onderwijs en moraal en omdat hij de idyllische Vlaamsche dorpen en provinciestadjes bevolkte met erfelijk belaste, op den rand van waanzin en rede levende, bedreigde normalen en onmiskenbare abnormalen. Bezwaarlijk zou men zijn voornaamste boeken tot de ‘gezonde volksliteratuur’ kunnen rekenen maar zijn ongenadig zoeken naar waarheid, zijn onbevreesd benaderen der menschelijke grenzen (zie het hallucinante en meesterlijke: Genezing door Aspirine) verleenen aan zijn werk een zeer bijzondere beteekenis. Zijn onrustige, door metaphysische problemen verteerde geest vindt verpoozing in een voortreffelijk kinderverhaal ‘De Vierde Koning’ en in polemische schriften o.m. voor pacifisme ‘Nooit meer Oorlog’.
| |
| |
Wanneer hij zijn catastrofale neigingen afzweert, schrijft hij een kloeke hymne aan het triomfante leven, aan de aarde en het gezin, die even sterk klinkt en even vol als Hamsun's ‘Hoe het Groeide’: ‘Trouwen’ is een verzoenend en blijmoedig getuigenis van meesterschap over den vorm en over het leven. In ‘Sibylle’, ‘Het Kind’ en ‘Houtekiet’ kan men den Werdegang van zijn agressieve vrijzinnigheid nagaan maar ook het streven naar de vorming van een eigen melancholische wijsheid. De nieuwe zakelijkheid, het expressionisme van Walschap werkte snel in op de jongere generatie: André Demedts, L. Swerts en Marcel Matthijs ondergingen zijn invloed. Zij zijn doende zich ervan te bevrijden en vooral Matthijs slaagde er in. Na een aantal ongelijke romans publiceerde hij een goede lange novelle ‘De Ruitentikker’ en een uitstekend romannetje ‘Doppen’. Zijn werkelijk formaat als schrijver bleek eerst uit ‘Het Spook op Zolder’, het melodramatisch verhaal van een meisjesleven dat door Ch. Köhler in Noord-Nederland werd gepopulariseerd (Filomeentje). Ongewoon scherpzinnig en raak wordt hier een psychologisch vulgair geval tot een werkelijk artistieke schepping gemaakt. Ook bij F.N. Fonteijne en G. Engelberg is Walschap's voorbeeld merkbaar. Fonteijne die al te jong verdween († 1938) publiceerde behalve ‘Pension Vivès’ en ‘Polder’, een vinnig kinderverhaal voor volwassen ‘Hoe de Vlamingen te Laat Kwamen’. Na zijn dood verscheen ‘Kinderjaren’, indrukwekkende en schitterend geschreven memoires die zijn vorig werk in
| |
| |
de schaduw stellen en zijn vroegtijdig verdwijnen des te meer doen betreuren. A. Demedts (1906) schreef verdienstelijke novellen: ‘Mannen van de Straat’ en twee romans (Het Leven drijft, Afrekening) die alhoewel zwak gebouwd en soms te lyrisch van toon, wezenlijke stijlkwaliteiten bezitten en een sympathieke gevoeligheid laten raden. Lode Zielens (1901) debuteerde met een aantal korte verhalen waarvan één, ‘Antoinette onze Moeder’, ongemeen aangrijpend is en rijk aan verkropt gevoel. In ‘Het Duistere Bloed’, ‘Moeder, Waarom Leven wij’, ‘De Gele Roos’, ‘Nu Begint het Leven’, schilderde hij de Antwerpsche volksklasse met een opmerkelijke meewarigheid. Troosteloos en grauw leven zijn personages onder een onophoudende reeks van malheuren in een promiscuiteit die tot de vreeselijkste moreele aberraties leidt. Boven deze ietwat gesystematiseerde ellende straalt de fundamenteele goedheid van het menschelijk gemoed en de hoop op sociale hervorming.
De toon van Zielens is onlitterair, hij schrijft gevoelig en met ontroerd gemoed. De bouw van zijn romans is doorgaans beter verzorgd dan de taal maar zijn communicatieve warmte, zijn menschelijke ontroering doen deze fouten voorbijzien. Zijn werk knopt aan bij de traditioneele vertelkunst maar de elementen die vroeger aanleiding gaven tot holle declamatie en partijdige rhetoriek heeft hij harmonisch geïntegreerd in zijn boeken. Bijzondere aandacht besteedt hij aan de sexueele verhoudingen, aan het bewust worden van jonge menschen en aan de wisselwerking der jeugdige vriendschap
| |
| |
op hun gemoederen (De Dag van Morgen). Hij heeft een aantal kinder- en vrouwenfiguren geschapen die even ontroerend en duurzaam zullen blijven als Tille van Baekelmans of Adelaïde van Walschap.
Raymond Brulez (1895) streeft er niet naar zijn lezers aan te grijpen of af te schrikken. Hij plaagt en scandaliseert maar dwingt tot reflectie. Zijn kunst is intellectueel, smaakvol en bedacht. In voortreffelijk geschreven symbolische verhalen verwerkt hij amusante critieken op theorieën en instellingen van onzen tijd. Zijn stijl is een gedurige en heilzame reactie tegen woord- en gedachtenrhetoriek. Brulez is een ‘toeschouwer’, aristocratisch en individualistisch tot het einde. ‘André Terval’ bevat zijn oorlogsherinneringen, ‘Sheherazade’ brengt een reeks symbolische verhalen. Ook op tooneelgebied was Brulez met succes werkzaam (De Schoone Slaapster).
Eeven aristocratisch van stijl en opzet is het werk van Filip de Pillecijn (1891). Hij schreef op het Blauwbaard-thema een rustig voldragen werk, vol poëtische gevoeligheid, zeer spectaculair van bekoorlijke uiterlijkheden maar met een tekort aan geest. Ruimschoots werd dit gecompenseerd door een paar korte verhalen ‘Monsieur Hawarden’ en ‘Schaduwen’, waarin de auteur met een voorbeeldige discretie, onduidelijke toestanden laat aanvoelen in een waas van poëtischen weemoed. De voortreffelijke stijl, opmerkelijk door melodie en zuiverheid, schept een wondere atmosfeer, subtiel en vol bekoring. De Pillecijn die ook een aantal
| |
| |
degelijke biographieën op zijn actief heeft, is een spes patriae der jongere Vlaamsche literatuur.
Na voorname en mooie verzen, publiceerde Maurice Gilliams (1900) ‘Elias, of het Gevecht met de Nachtegalen’. De invloeden van R.M. Rilke, F. Jammes en van Alain Fournier's ‘Grand Maulnes’ zijn wel zeer merkbaar in dit keurig geschreven boek maar toch zal men het daarom niet versmaden. Het geeft blijk van een uiterst verfijnde sensibiliteit waaraan nevrose niet vreemd is. Achter de dagelijksche gebeurtenissen roept Gilliams het bestendige mysterie op met uiterst geraffineerde middelen van taal en stijl. Deze ‘retrospectieve introspectie’ is merkwaardig scherp maar volksch is de koele perfectie van deze kunst allerminst.
Het eerste verhaal van A. van Hoogenbemt (1900) ‘De Stille Man’, is een zeer opvallend succes geworden. Met de classiciteit van Roelants, de subtiele gevoeligheid van de Pillecijn schiep de auteur in dit boek, ondanks een compositorischen krachttoer, een ontroerende erbarmelijke figuur.
Ook R. Berghen beweegt zich in het vaarwater van M. Roelants: een aardig boekje is ‘De Overjas’. ‘Het Jeugdavontuur van Leo Furkins’ is een uitvoerig jeugdverhaal met zeer verdienstelijke fragmenten. In ‘De Kleine Isa’ bestudeert hij met indringende scherpte en veel tact de mentaliteit der moderne jeugd.
De dichter August van Cauwelaert (1885), directeur van het katholiek maandschrift ‘Dietsche Warande en Belfort’, schreef twee romans ‘Het Licht achter den Heuvel’, ‘Harry’, en een bundel
| |
| |
novellen ‘Vertellen in Toga’, uit zijn praktijk als rechter. Hem kenmerken een zeer gezond evenwicht en een diepe, begrijpende meewarigheid tegenover de menschelijke daden. Hij versmaadt de brutaliteit en de summiere stijlmiddelen die de epigonen van Walschap aanwenden en bevestigt zijn sympathieke, harmonieuze persoonlijkheid met eerlijke, eenvoudige verhalen waarin de psychologische analyse langs ordelijke, klare lijnen verloopt.
Theo Bogaerts (1893) is de auteur van een reeks korte fantastische novellen en van een romantisch verhaal ‘Vastenavond’. Ongelijk, en hier en daar zelfs onaanvaardbaar, is het boek opmerkelijk door de sterke atmosferische suggestie die er van uitgaat. De nostalgie van het havenkwartier en de brutale vijandschap van de boeren tegen den stedeling op het dorp, werden hier op eigenaardige manier verwerkt.
E. van der Hallen (1898) schreef enthusiaste, met natuur en leven schwärmende verhalen en lyrische ontboezemingen bij classieke meesterwerken der schilderkunst. Oskar van der Hallen (1904) debuteerde met een onhandig maar intelligent behandeld verhaal. Nog te vermelden zijn het burgerlijk realisme van het jongere werk van Fr. Smits (1891) (Onder het Oog van Mercurius), de vlotte maar oppervlakkige romans van Putman en ‘De Lift’ van Frank van den Wijngaert. Mevr. Boeye suggereerde het sanatorium-leven in ‘Zieke Levens’. Fr. C. Ridwit ontwikkelt met blijkbare moeite zijn eigenaardige personaliteit (Landrotten, De Man van den Weg). Even onduidelijk te onderscheiden
| |
| |
is de persoonlijkheid van G. Duribreux (Bruun).
| |
Jongere poëzie.
Na de expressonisten en de dichters van ‘'t Fonteintje’ kwamen een aantal jongere dichters aan het woord die zich later groepeerden om de tijdschriften ‘De Tijdstroom’ en ‘Vormen’. Zij wenschen het domein der poëzie niet te zien afvreten door politiek of sociologie en hun muze is ingesteld op ‘zuivere’ poëzie. Naast deze negatieve kenmerken, hebben zij gemeen een groote zorg voor den vorm en een merkwaardige sensibiliteit voor de muziek van het vers. Uit de muziek van het gedicht, niet uit de metriek van elken versregel, moet een deel der impressie groeien. Deze poëzie is subtiel in haar middelen en in haar bedoelingen. Naast deze aestheten komen echter neo-romantici aan het woord, ook brave traditionalisten en enkele intellectualisten. Volgende bondige opsomming bedoelt niet al deze scholen en richtingen te classificeeren. Ik wensch alleen de voornaamste jongere dichters op te sommen.
De overgang van het expressionisme naar de jongere poëzie is best merkbaar bij A. Demedts (1906) (Jasmijnen, Geploegde Aarde). Hij lijdt slechts sporadisch aan de extra-poëtische tijdskwalen en beschikt toch over een dichterlijken pectus die contrasteert met de lyrische omzichtigheid zijner litteraire vrienden. De sterkste en rijpste persoonlijkheden der jongste generatie zijn Pieter-G. Buckinx (1903) en R. Verbeeck (1903). Zij spre- | |
| |
ken beiden even tijdeloos, even gedistingeerd en melodisch. Bij Buckinx (De Dans der Kristallen) is het rhythme meer bewogen, bij Verbeeck (De Minnaars, De Dwaze Bruid) is het beeld plastischer. Wat deze dichters kenmerkt is de neiging tot het nuanceeren; niet zooals dat bij de impressionnistische dichters het geval was, maar wel zoo dat elk onderdeel van het vers mysterieus blijvend, het geheel toch een eigen klaarte en monumentaliteit krijgt. Er is in hun werk meer elegantie dan kracht, meer geestelijke distinctie dan communicatieve ontroering. Hun uiterlijke koelheid is echter niet onaantrekkelijk. Bij Paul de Vree spreekt het gemoed minder raadselachtig. Hij schreef ontroerde en warme Elegische Hymnen. Religieuze motieven inspireeren het belangrijke werk van Albe (1902) (Paradijsvogel, Praeludium, Cherubijn en Mensch): hij bereikt in sommige gedichten een hoogen, zuiveren toon die herinnert aan P. Verbruggen.
A. de Marest (1898) commenteert met ontgoochelde berusting het spektakel der moderne stad, in classieke rhythmen. De ontroering om ‘een geval’ of om een intieme miserie maakt hem soms welsprekend. A.W. Grauls (1889) heeft een groot aantal dichtbundels op zijn actief, waarin exotische en intimistische motieven op niet bij zonder plastische wijze worden verwerkt.
K. Jonckheere heeft zich langzaam bevrijd van K. v.d. Woestijne's invloed. Met breede, nobele accenten geeft hij uiting aan een fel lyrisch temperament. Een plechtig agnosticisme helpt hem niet heen over
| |
| |
de ontgoocheling der erotische ontroering. Hij is een edel en welsprekend heiden, tusschen verzadiging en onrust altijd dramatisch bewogen. Jan Vercammen (1906) (Het tweede Land, Het doode Kindje Eric) staat vrij dicht bij Buckinx en Verbeeck. Hij is op zijn best wanneer hij los van duidelijke elementen een overgangsstaat kan verwoorden, wanneer hij een werkelijkheid noch beschrijven noch suggereeren moet maar wanneer hij laat aanvoelen hoe men de realiteit kan loslaten voor een wereld van vage, onomlijnde figuren en gevoelens. Luc. Indestege (1891) is een melodieus en voornaam dichter evenals Marnix van Gavere die zich van het vrije vers met tact en groote gevoeligheid bedient. Gery Helderenberg (1891) heeft na enkele bundels wervellooze gedichten, zeer opvallende verzen gepubliceerd die een gelukkige wijziging in zijn schrijfwijze en opvatting aantoonen.
F. Buyle (1891) is een talentvol volgeling van Minne: levenswijsheid en schampere ironie zijn zijn hoofdmotieven.
De meest opvallende verschijning onder de talrijke jonge dichters die bij de uitgeverij De Waterkluis publiceerden, is J. Daisne (1912): zijn vers is voorloopig nog een cocktail van romantische, sentimenteele, licht-cynische en vooral intellectueele bestanddeelen. Deze jeugdige overdaad leidt waarschijnlijk tot een zeer curieus resultaat: zij is de waarborg van een speelsch talent.
Onder de steeds talrijker wordende dichteressen is Blanca Gijselen de meest talentvolle. Zij beheerscht krachtig haar vorm en spreekt op diepen hartstoch- | |
| |
telijken toon. Een even genereus gemoed schijnt L. van Thillo (1914) te zijn.
Onder de jongsten is Bert Decorte (1915) een verblindende en verontrustende belofte. Hij spreekt voorloopig pythische wartaal, doorlicht van schitterende beelden. Meer klaarte, meer innerlijke rijpheid ook kunnen hem tot een groot dichter maken. Met hem verwant is B. Peleman (1915), een jonge litteraire ‘Barbaar’.
| |
Critiek en Essay.
Het innig verband tusschen volksbeweging en literatuur heeft voor gevolg gehad dat heel de 19e eeuw lang, de literatuur een ietwat tweeslachtig karakter droeg. Zij bestond niet op zichzelf, zij was bijna altijd een propagandamiddel, een gelegenheid om de Vlamingen meer zelfrespect, meer eigenliefde te doen krijgen. Aan litteraire critiek, in den normalen vorm, bestond geen behoefte. Een algemeen compromis tusschen schrijvers en publiek achtte slechts aanvaardbaar die critiek welke zich aandiende als ‘opbouwend’. Zij vertelde zorgvuldig na en gispte kleine feiten naar gelang de richting. Weinig is van haar over gebleven.
Ook in onze eeuw, toen de Vlaamsche intellectueelen, aan zich zelf overgelaten, het heele geestelijk leven wilden vervlaamschen, waren critiek en essay slechts van bijkomend belang. Gaandeweg heeft deze toestand zich gewijzigd. Het was geen kleine opgaaf voor de Vlaamsche schrijvers die allen zonder één uitzondering in het Fransch waren opge- | |
| |
voed en het Nederlandsch naast hun dialect als een vreemde taal moesten aanleeren, fatsoenlijk betoogend proza te schrijven. Op dit gebied moest practisch alles worden gedaan: van het dagbladproza tot de wetenschappelijke verhandeling toe.
Het litteraire genie is een gave waarover menschen niet hebben te beschikken maar de hardnekkige vlijt waarmee de Vlamingen hun taal hebben heroverd als uitdrukkingsmiddel voor de fijnste nuances der gedachte en der wetenschap, is een feit van Groot-Nederlandsche beteekenis waarvoor zij met recht de dankbaarheid en de genegenheid van hun taalgenooten mogen opeischen.
De opstellen van Max Rooses (1839-1914) waren rond de jaren 1880 het summum der critische instelling in Vlaanderen. Door de Van Nu en Straksers werd hij terwille van zijn star dogmatisme en zijn litterair academisme, bevochten. Als kunstcriticus, als ijverig commentator van oude dingen, als biograaf van P.P. Rubens, behield hij echter zijn waarde.
De Van Nu en Straksers hebben vooral in de politieke critiek baanbrekend werk verricht. Vermeylen's opstellen waren flink gedacht en met groote vinnigheid gesteld. De litteraire critiek werd door Karel van de Woestijne op impressionnistische wijze beoefend. Men wilde ‘herscheppen’ en de critiek moest een ‘Ding an sich’ zijn. Prachtige bladzijden heeft hij aldus geschreven in twee bundels ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ en in de posthuum gebundelde stukken ‘Over Schrijvers en Boeken’. Zijn lyrische interpretatie, steeds scherp- | |
| |
zinnig en interessant, is manifest meer voor den schrijver gesteld dan voor den besproken auteur. De critische arbeid van Julius Persijn (1878-1933) een enthusiast propagandist en een ruimvoelend mensch, heeft ongetwijfeld een groot nut gehad in zijn tijd. Zijn aesthetisch oordeel lijdt herhaaldelijk onder een gebrek aan zin voor proportie maar zijn encyclopedische wetenschap liet hem toe het Vlaamsche boek met juistheid Europeesch te situeeren, althans wat het thema en den geest aangaat. Een monnikengeduld besteedde hij aan de studie van litteraire tweederangsfiguren als Schaepman, Snieders e.a. Zijn vast aesthetisch dogma dat gevestigd was op het neo-thomisme omschreef hij in ‘Kiezen-Smaken-Schrijven’.
De Westvlaamsche kapelaan Cyriel Verschaeve (1874) schreef een aantal ‘Uren Bewondering bij Groote Kunstwerken’: zij zijn ingegeven door een behoefte aan grootheid en een rhetorischen zucht naar het sublieme die zeldzaam zijn in onze literatuur. Visionnair en plechtig commenteert de schrijver plastische kunstenaars en dichters. Wanneer men met dit machtig Hineininterpretieren en met de lastige en hoekige taal wil vrede nemen, zal men bij de lectuur van deze opstellen telkens getroffen worden door een ongewone breedheid van inzicht en een hooge moraliteit. Met critiek hebben zij niets gemeens, het zijn vurige liefdesverklaringen en als dusdanig eenzijdig en hartstochtelijk.
A. Cornette (1880), Mej. Belpaire (1853), J. Eeckhout (1887) commenteerden, met aandacht, litteraire figuren en gebeurtenissen. Jozef Muls (1882)
| |
| |
schreef zeer mededeelzame en kleurige reisherinneringen (Steden) en kunstcritiek. Militant en catholique-avant-tout waren de interessante opstellen van Karel van den Oever. Brunclair is geestig en pamfletair in zijn geschriften. Urbain van de Voorde liet een lange reeks essay's verschijnen (de Coster, K. v.d. Woestijne, Ruusbroec): het belangrijkste is m.i. ‘Gezelle's Eros’, een intelligente poging om Plato's theorie over de liefde als basis van litterair onderzoek aan te wenden. Uitstekende bladzijden schreef hij over Gezelle en een goed deel van zijn critisch werk getuigt van veel gezond oordeel en ruim inzicht. M. Rutten bracht zorgvuldigen commentaar bij Van de Woestijne's werk. Het eerste boek van R.F. Lissens over het Impressionisme in de Vlaamsche Literatuur, was een verrassende en geslaagde verzoening tusschen universitaire en litteraire critiek.
De vernederlandsching der Universiteit van Gent, de splitsing der Leuvensche Universiteit, de vorderende vernederlandsching van het onderwijs en van het openbaar leven hebben voor gevolg dat op allerlei gebied waar men zich vroeger van het Fransch bediende, de auteurs thans Nederlandsch schrijven.
Een Vlaming is geneigd deze publicaties welke politiek, wijsbegeerte, kunstgeschiedenis en literatuurhistorie betreffen, in een overzicht der Vlaamsche literatuur te bespreken. Ten onrechte, want, dank zij de Vlaamsche schrijvers en het geheele Vlaamsche volk, is de Vlaamsche cultuur reeds zoo- | |
| |
ver gevorderd, dat men zich om dit vanzelfsprekende feit niet meer moet verblijden.
Deze resultaten werden echter zoo snel bekomen en het feit ligt nog zoo versch in het geheugen, dat een vermelding, ten slotte, in een korte historische uiteenzetting zooals deze niet mocht onbreken.
|
|