van den lyrischen roes van Wies Moens als van Minne's of Herreman's ironisch-smartelijken glimlach’.
Niet alleen als dichter, ook als criticus en essayist neemt Marnix Gijsen een belangrijke plaats in; hij publiceerde in 1921 een indringend essay over Karel van de Woestijne; in 1927 ‘Ontdek Amerika’, een bundel indrukken van de Nieuwe Wereld, ‘getuigend van dezelfde hoedanigheden: een scherp waarnemend verstand en een blik die, dieper dan de oppervlakte, tot de ziel der dingen door wil dringen - in een eigen, directen en kernachtigen stijl’ (Paul Kenis). Naar aanleiding van zijn kronieken over poëzie schreef M. Roelants (ter gelegenheid van het verschijnen van Gijsen's honderdste kroniek): ‘Marnix Gijsen is allereerst een dichter die - als dichter - zwijgt... De zwijgende dichter blijft echter de muzen trouw in de poëzie van Vlaanderen, die hij als geen tweede in al haar uitingen, zoowel onrijpe als rijpe, proeft en naproeft, in de poëzie van Nederland en daarbuiten. Hij blijft de muze trouw, zonder schoolsche bedoelingen, hoewel met een betrouwbare poëtische cultuur, allereerst als mensch. Hij zoekt in de poëzie vóór alles menschelijke waarden “de bevestiging van de enkele bestendige droefheden en de schaarsche blijdschappen die het leven uitmaken”... Zijn critische normen liggen dan ook in het leven zelf, zoowel op het plan der zinnen als op dat der ziel, zoowel op het plan van het gevoel als op dat der rede bestrijkt hij een groot veld... Scherpzinnig kan hij de waarde van een gedachte of een gevoel