| |
| |
| |
VI. Van Heimatliteratuur tot Litterair Cynisme
Het was de wensch van August Vermeylen dat er more brains zouden te pas gebracht worden in de literatuur, maar de Vlaamsche lezer wenschte vooreerst vertelkunst en beschouwde het als een recht zich te mogen verteederen om de plezierige en kleurige eigenaardigheden van zijn lokale omgeving. De hoofdmomenten van de Vlaamsche cultuur waren inderdaad nog steeds de liefde voor het land en het religieuze besef; de stedelijke motieven en geestelijke conflicten bleven vóór den oorlog op den achtergrond. Deze literatuur miste dikwijls universaliteit en wanneer zij die wel bereikte, dan was het niet altijd terwille van haar diepte of omdat zij op krachtige eenzijdige wijze een wereldprobleem stelde en oploste, maar omdat zij, zooals bij Timmermans, een gedroomd universum schiep, een luilekkerland dat door onze groote plastische kunstenaars reeds populair was gemaakt.
De producten van deze Heimatkunst worden in dit kapittel zonder onderscheid van datum bijeengebracht omdat tusschen het uitzicht van deze literatuur vóór en na den oorlog geen onderscheid bestaat en omdat deze schrijvers zonder een litteraire doctrine te belijden toch allen naar den geest verwant zijn.
| |
| |
Na de eerste generatie der Van Nu en Straksers, evolueerden een aantal auteurs van den heimat-cultus tot duidelijk uitgesproken dandyisme. Vooreerst werd de uitbeelding van het stadsleven tot doel gesteld, daarbij kwamen meer vrijzinnige motieven op den voorgrond en ook sociale problemen werden aangeraakt. Tenslotte vond de a-moreele en dandyeske levensopvatting ook een uitdrukking. De schrijvers die deze richting uitgingen werden ook in dit kapittel ondergebracht. Als meest representatieve vertegenwoordiger van deze niet-traditioneele geesteshouding, moet worden beschouwd Willem Elsschot, die in zijn werk boven de opzettelijkheid van een agressieve philosophie uitreikt tot een menschelijke belijdenis die met schoolschheid niets meer gemeens heeft.
Buiten den kring der Van Nu en Straksers om, maar in dezelfde periode, kwam Maurits Sabbe (1873-1938) aan het woord. Hij heeft zich geheel gewijd aan de schildering der kleinsteedsche, provinciale atmosfeer. Zijn goedmoedige ironie, zijn levenswijze humor zijn een gelukkig tegenwicht voor het ietwat zoete en krachtelooze van zijn figuren. Zijn kunst is vooral atmosferisch. Het oude Brugge met zijn gemoedelijke bevolking heeft hij met veel tact en zonder pretentie gesuggereerd. Deze Biedermeierkunst valt nooit uit den toon wat de visie betreft, noch wat aangaat de taal die bescheiden en zonder plastische kracht is.
De Brugsche atmosfeer beheerscht geheel Sabbes eerste werken: ‘Aan 't Minnewater’, ‘Een Mei
| |
| |
van Vroomheid’, ‘De Filosoof van 't Sashuis’. Later ontleende hij zijn figuren bij voorkeur aan den pruikentijd en gaf hij hun een onopvallenden historischen achtergrond; ‘'t Pastoorke van Schaerdycke’, ‘Het Kwartet der Jacobijnen’.
Als conservator van het Plantin-Moretus Museum, te Antwerpen, schreef Maurits Sabbe een groot aantal litterair-historische studies die nuttig en eerlijk werk zijn: ‘Het Plantijnsche Huis’, ‘De Moretussen en hun Kring’, ‘Brabant in 't Verweer’. Als dramatisch auteur zal zijn naam bewaard blijven terwille van ‘Bietje’, een eenakter waarin het zielige en naïeve geluk van een oud man bij het contact met een jong nichtje, op plezierige wijze is uitgebeeld. Deze argelooze sentimentaliteit is uitstekende volkskunst.
Felix Timmermans zou het kleine stadje Lier en het Nethedal verheerlijken. Als dertiende van veertien kinderen werd hij in 1886 te Lier geboren. Zijn vader was een rondreizend koopman in kant en hijzelf zou later ook dat beroep uitoefenen. Hij kreeg onderricht tot zijn 14e jaar en kwam daarna in aanraking met een aantal schrijvers en schilders die in het pittoreske stadje aan de Nethe vrij talrijk waren. Hij begon met verzen in den trant van O.K. de Laey, pittoreske Kleinmalerei waarin het picturale en folkloristische element domineerde. Hij leerde teekenen aan de stedelijke academie en ging duchtig laboreeren aan occultisme, theosophie en andere curiosa. Dit alles, samen met de lectuur van Maeterlinck's drama's, beïnvloedde diep zijn eerste werken. Met Anton Thiry publiceerde hij
| |
| |
‘Begijnhofsproken’ waarin een groote liefde voor het archaïsche kader gepaard gaat met semi-mystieke verzuchtingen die hoofdzakelijk literatuur bleven. Zijn drang naar het mysterieuze en griezelige kwam nog duidelijker aan den dag in zijn eerste zelfstandig boek ‘Schemeringen van den Dood’. Melodramatische effecten doen de alomtegenwoordigheid van den Dood aanvoelen. Spokerij en satanisme hebben dezen gezonden Vlaming blijkbaar van de wijs gebracht. Een uiterst savoureuze en suggestieve stijl maakt de lectuur van dit boek, ondanks zijn opzettelijkheid, aantrekkelijk. Weinig lieten deze twee proeven voorzien dat Timmermans met ‘Pallieter’ met één slag de meest gelezen auteur van Nederland zou worden. Tijdsomstandigheden en Noord-Nederlandsch snobisme voor den ‘groven’ Vlaming, bleven er niet geheel vreemd aan maar, na jaren, heeft het boek zijn waarde en kracht behouden.
Men kan zich moeilijk indenken met welk een vreugde een dergelijk blijk van levensoptimisme te midden der oorlogsmisère werd onthaald. De tijd wierp zulk een schril licht op het geestelijk en materieel luilekkerland door Pallieter bewoond, dat het boek plots een publiek bereikte dat van de literatuur vrij ver afstond. Het vertelt in losse hoofdstukjes het leven van een molenaar-aestheticus, een ‘dagenmelker’ die in het Arcadisch Nethedal, voor de gelegenheid opgesierd met prachtige bosschen, molens en andere heerlijkheden, de natuur in al haar manifestaties en met volle teugen geniet. Problemen stellen zich voor dezen gematigden maar
| |
| |
lyrischen genieter niet. Hij is geloovig en ontleent aan St. Franciscus zijn dialogen met de dieren en planten, hij gaat met dionysische gretigheid op in een haast monistische liefde voor al wat de natuur kan bieden. Alhoewel bekrompen door haar gewilde eenzijdigheid, is zijn verschijning aanvaardbaar en zelfs onweerstaanbaar. Hij is het symbool geworden van het onbekommerde, zuivere genot aan de natuur; de litteraire versierselen die de auteur hem heeft meegegeven onder den vorm van op het gepaste moment aangebrachte citaten uit Gezelle of uit oude schrijvers, schaden zijn gestalte niet. In een zelfde hedonistische atmosfeer bewegen een aantal bijfiguren die als karakter niet wezenlijk verschillen van den hoofdheld maar die slechts anecdotisch zijn geteekend. De technische fouten van het boek doen echter weinig af van het feit dat Pallieter een krachtig legendarisch symbool is geworden van levensovermoed en een door christelijken evenwichtszin getemperd zingenot aan de wereld.
Zich inspireerend op de middeleeuwsche plastiek, schreef Timmermans daarna ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’, waarin zijn warm, kleurig en gevoelig intimisme soms mooie effecten bereikt. Het is een weldadig, naïef getijdenboek dat ondanks het gewilde van zijn opzet, haast op elke bladzijde door détailschoonheid en door zijn atmosfeer bekoort. Een perfect boekje schonk hij met ‘De zeer Schoone Uren van Juffrouw Symforoza, Begijntje’, een eenvoudig en discreet verhaal dat zich afspeelt in het Liersch begijnhof. Met groote soberheid en
| |
| |
volkomen zekerheid van toets, heeft hij een klein, intiem drama ontwikkeld in een kader en een ‘climaat’ die meer in een legende thuishooren dan in de werkelijkheid.
‘Anne-Marie’, is een pittoreske roman uit den pruikentijd waarvan alleen het hoofdpersonage (de held van het uit het boek getrokken tooneelspel ‘Meneer Piroen’) levensecht aandoet. In ‘De Pastoor uit Den Bloeyenden Wijngaerdt’ wordt het godsdienstig-sentimenteel conflict behandeld tusschen een geloovig meisje en een ongeloovig vrijer. De dood van het meisje dat uit geloofsbezwaren had verzaakt aan den vrijer, doet dezen de genade van 't geloof ervaren. Het thema heeft de objectieve waardeering van deze poging naar verdieping en vergeestelijking verhinderd. Het melodramatische geval kan ten deele overtuigingskracht missen, de communicatieve vertelkunst, de pittigheid en het warm zalvende van het woord geven dit boek toch een bijzondere beteekenis in Timmermans' oeuvre.
Na een aantal boeken waarin zeer ongelijke, soms voortreffelijke dan weer onbeduidende vertellingen waren bijeengebracht (‘Uit mijn Rommelkas’, ‘Driekoningentryptiek’, ‘Pijp en Toebak’, ‘Bij de Krabbekoker’, ‘Het Keerseken in den Lanteern’, ‘Naar waar de Appelsienen Groeien’ reisimpressies) en ook ‘Baldewijn’, (een politieke satyre in verzen) trachtte hij twee historische figuren uit te beelden: Pieter Bruegel en St. Franciscus (‘Pieter Bruegel zoo heb ik U uit uwe Werken Geroken’ en ‘De Harp van Sint Franciscus’).
| |
| |
Beide boeken, steunend op historische gegevens en blijkbaar met groote liefde geschreven, beteekenen geen stijging in zijn werk. Wel toonen zij een groeiende bekommernis om meer psychologische diepte aan zijn personages te verleenen, meer gediversifieerde werkelijkheid. Maar Bruegel is onder zijn handen niet gegroeid tot de dramatische ziener die hij als schilder is geweest en de mystiek van St. Franciscus wordt in hoofdzaak uitgebeeld door pittoreske uiterlijkheden.
Een plotselinge opgang teekende zich af in zijn jongste werk ‘Boerenpsalm’, waarin hij zich definitief van alle maniërisme schijnt te hebben bevrijd. Van het conventioneel suikerzoete zijner tooneelfiguren, heeft de symbolisch genaamde Wortel niets: hij is een levend mensch, een synthese van den Vlaamschen boer, waarin berekening en godsvertrouwen, trivialiteit en natuurgevoel tot dezelfde monumentale schoonheid gegroeid zijn als in Karel van de Woestijne's ‘Boer die Sterft’. Stevig gebouwd en in zijn lyrisme haast nooit onaanvaardbaar, is dit boek ongetwijfeld Timmermans' meesterstuk. Het is krachtig en zuur in zijn volksch realisme, bekoorlijk en vertrouwelijk in zijn natuur-verheerlijking. Dezen somberen tegenhanger van Pallieter, den bewoner van het bucolisch Paradijs, treft niet het verwijt van eenzijdigheid: des te feller klinkt de hymne aan ‘Moeder Aarde mild en menig’. Al de hoedanigheden van Timmermans en ook enkele van zijn fouten zijn in dit boek tot volle rijpheid opgebloeid.
Timmermans is allereerst een populair verteller;
| |
| |
hij heeft er de saveur van en den goedwilligen humor. Zijn kunst is volkomen vrij van geestelijke bedoelingen, behalve dan religieuze; verontwaardiging noch hartstocht drijft hem. Hij geniet langs alle zinnen van het leven en zijn voorstelling van de wereld, zijn beeldmateriaal is dan ook bestendig anthropomorphisch . De schilderkunstige visie van den mensch en het landschap zijn hem in hooge mate eigen. Maar zijn voorliefde voor de schilderkunst (hij schildert en hij illustreert zelf zijn werken) verleidt hem niet tot het zuiver beschrijven; zijn stijl blijft de volksche plastiek getrouw en elk detail heeft zijn waarde. Hij is als schrijver een miniaturist, een legger van kleurige mozaïeken; geen breed doorloopend rhythme schraagt zijn proza. Korte nerveuze trekjes volgen malkaar op en maken ten slotte het tableau. Hij heeft daarbij alle folkloristische en neo-romantische elementen van het kleurige Vlaamsche volksleven in een aardig provinciestadje met liefde en veel handigheid verwerkt. Zijn vertrouwelijke humor doet zijn al te weeke sentimentaliteit vergeten en in Boerenpsalm heeft hij voor het eerst werkelijk de maat van zijn talent getoond dat ver uitgroeit boven het ontoereikende en eenzijdige van veel vorig werk. De soms grove zinnelijkheid van zijn opmerking, het krachtig summiere van zijn voorstelling geven aan al zijn geschriften een volkschen toon. Zijn natuurlijkheid en zijn directheid zijn op zichzelf reeds een verheugend en verfrisschend verschijnsel in een literatuur die herhaaldelijk zwicht onder ‘litteraire’ perversies; men vergeeft het
| |
| |
daarom den auteur graag dat hij ons soms kleurige prentenboeken heeft geschonken in plaats van levensechte belijdenissen.
Na Boerenpsalm dient echter het oordeel over Timmermans voorloopig geschorst. Het ziet er naar uit of hij, bezijden het pad van het succes dat hij zoo lang en zoo internationaal heeft bewandeld, een weg heeft gevonden die hem tot grooter echtheid en humane waarachtigheid moet voeren.
Tot de onmiddellijke geestesverwanten van Timmermans behoort Anton Thiry (1888), met wien hij samenwerkte voor de Begijnhofsproken en die een ongeveer gelijkloopende evolutie doormaakte. Zijn werk steunt ook op folklore-motieven en de gebeurtenissen spelen zich steeds af in een prettig provinciaal en archaïsch kader.
Tot de schrijversgeneratie van Felix Timmermans behoort ook Ernest Claes (1889), uit Zichem. Zijn roem dankt hij voornamelijk aan een frisch en weleens cynisch boek ‘De Witte’, waarin de avonturen van een Zichemschen jongen worden uitgebeeld. De gedurige grappigheid van zijn personage, de gemoedelijke warmte waarmee landschap en menschen zijn voorgebracht, maken Claes tot een echt populair verteller. Hij was minder gelukkig in een breed opgezetten roman ‘Het Leven van Herman Coene’, die lang niet zoo boeiend is als zijn ander vertelwerk. Het anecdotische genre verlatend, schreef hij een uitstekende satyre op den oorlogswoekeraar ‘De Vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop’. De ietwat goedkoope melancholie die elders zijn werk verweeke- | |
| |
lijkt, moet hier wijken voor een koude, nijdige, gewilde vulgariteit die zijn personage verwant maakt met de helden van Elsschot. Het walgelijk Charelke Dop heeft oneindig meer kruim en kleur dan de gewone figuren van Claes. Ook zijn ‘Oorlogsnovellen’, ‘Bei Uns in Deutschland’ en ‘Namen 1914’ bevatten doorleefde en sympathieke bladzijden die tot het beste van de Vlaamsche oorlogsliteratuur behooren. De film heeft zijn snaakschen ‘Witte’ populair gemaakt.
Heel het werk van Lode Baekelmans (1879) stadsbibliothecaris te Antwerpen, speelt zich af in het Antwerpsch havenkwartier. Zijn reactie op het leven gaat van begrijpende ironie tot sentimenteel meelijden. Hij schreef een aantal luchtig-ironische korte verhalen (‘Idealisten’, ‘Menschen’, ‘Zonnekloppers’) waarin hij de verveling en de leegte van het burgerlijk bestaan met gemoedelijkheid en warmte afbeeldt. Zijn schetsen die in hun beknoptheid dikwijls voortreffelijk zijn, munten niet uit door groote stylistische kwaliteiten: ze zijn op dat gebied zelfs opmerkelijk grauw. In zijn jeugd schreef hij een breed opgevatten roman van de haven ‘De Doolaar en de Weidsche Stad’, maar zijn beste werk, dat heel de melancholie der havenbuurt synthetiseert, is het verhaal van een verloopen vrouwenleven ‘Tille’. Menschelijke miserie, weerloosheid tegenover het bestaan, worden in dit schoone boek met diepe sympathie en sobere litteraire middelen uitgebeeld. In ‘Europa-Hotel’ en ‘De Blauwe Schuyte’ trachtte hij zijn personages van den zelfkant der samenleving op
| |
| |
het tooneel te brengen, zonder opvallend succes. Hun bestaan en beteekenis is niet zoozeer gebonden aan uiterlijke gestes dan wel aan bescheiden innerlijkheid en atmosfeer. Een actueel gegeven wordt behandeld in ‘Het Rad van Avontuur’.
Victor de Meyere (1873-1938 een der medewerkers van ‘Van Nu en Straks’ publiceerde gedichten die een voornamen klank hebben. In een reeks romans en novellen gaf hij een beeld van de Rupelstreek. Hij suggereert de harde arbeidsvoorwaarden in de steenbakkerijen en teekent, met talent, een aantal typen en toestanden die doen voelen dat de schrijver uitstekend in de folklore thuis is. Zijn werk heeft iets hinderlijk onmannelijks: zijn thema's die hem hadden kunnen opzweepen tot verontwaardiging en ontzetting, geven hem slechts aanleiding tot koele observatie en haast objectieve beschrijvingen. Zijn wetenschappelijk-folkloristisch boek ‘De Vlaamsche Volkskunst’ is een standaardwerk evenals zijn uitstekende verzameling van ‘Vlaamsche Volksvertelsels’.
De romans van G. Vermeersch (1877-1924) ‘De Last’, ‘Mannenwetten’, ‘Het Rollende Leven’ lijden onder de strenge doorgedreven naturalistische formule en ook onder het gebrek aan vorming van den schrijver. Zij geven een zeer zwart beeld van de sociale toestanden in Vlaanderen.
Warden Oom (Edward Vermeulen) (1871 - '34) schreef een machtig aantal volksromans die een groote populariteit genieten. Zij hebben weinig litteraire pretenties maar zij huldigen het landelijk leven en de populaire voorvaderlijke gebruiken op
| |
| |
onderhoudende wijze.
Van beter litterair gehalte is het sympathiek werk van Frans Verschoren (1871) en ook dat van Alfons Jeurissen (1874-1925) die, in breed gebouwde verhalen, het leven op de heide van Limburg schetst (‘Op de Vlakte’). Folkloristische motieven verwerkte hij in ‘Heksendans’ waarin zeer kruimige bladzijden voorkomen.
René de Clercq (1877-1932) die zich later tot een temperamentvol dichter van strijdliederen zou ontwikkelen, schreef in den geest van Streuvels maar met veel minder plastische uitbeeldingskracht twee lange dorpsverhalen ‘Harmen Riels’ en ‘Het Rootland’.
Jef Simons (1888) heeft op zijn actief een groot aantal populaire verhalen die de vrome en hartelijke atmosfeer van de Kempen weergeven. In ‘Eer Vlaanderen Vergaat’ heeft hij getracht het Vlaamsche noodlot in den oorlog te doen herleven.
Naast de Heimatliteratuur ontwikkelde zich, in meer vrijzinnige richting, een literatuur die er naar streefde, althans wat het onderwerp betreft, de antipode te zijn van de traditioneele boerennovelle en den kleinsteedschen roman. Herman Teirlinck (1879) was de eerste die voor de groote stad en de psychologie van haar bewoners aandacht vroeg. Hij behoorde tot de Van Nu en Straksers en schreef aanvankelijk naturalistisch proza waaraan hij een zekere diepte verleende door het inschakelen van mysterieuze en mystieke elementen die aan zijn boeken ‘De Wonderbare Wereld’, ‘Het Stille
| |
| |
Gestarnte’ en vooral aan ‘Het Bedrijf van den Kwade’ een eigen cachet verleenen.
Hij gaf daarna een aantal impressionnistische beschrijvingen die prachtige blijken zijn van zijn taalmeesterschap en beschrijvingskunst (Zon). Hij ontpopte zich echter zeer snel tot een uiterst veelzijdig en speelsch kunstenaar die er zorg voor droeg zijn werkelijk diepere bekommernissen telkens in nieuwe aspecten voor te brengen. Hij schreef den eersten Vlaamschen stedelijken roman ‘Het Ivoren Aapje’, een omvangrijk psychologisch en bevreemdend boek. Maar de volle maat van zijn epicurisme en van zijn geraffineerde ironie gaf hij, in zijn meesterstuk ‘Mr. J.B. Serjanszoon, Orator didacticus’. Het verhaal is gesitueerd in de Brabantsche achttiende eeuw, in een frivolen en blijmoedigen pruikentijd. Het hoofdpersonage, een uiterst welsprekend en aldoor pratend laat-rederijker, is een meesterlijke schepping. Serjanszoon commenteert onophoudend en met rustige lyrische ontroering de schoonheden van het vredige Brabant en de zeer diverse aangenaamheden die het leven bieden kan aan een met mate en cultuur genietend rentenier. Het boek is één en al sierlijkheid en gracie, gespeel en gestreel rond het leven; een prachtig en kleurig scherm voor het dieper gevoel. De auteur geeft zich veel meer bloot in ‘Johan Doxa’, een kort verhaal uit het leven van een Brusselsche schilder-fantast waarin spot en deernis afwisselend aan het woord komen en een Salavin-achtig personage doen ontstaan.
De groote liefde van Teirlinck voor het schoone
| |
| |
woord, voor den oratorischen zwier doet soms zijn werk al te cymbalisch klinken. Men heeft het beangstigend gevoel dat aan deze boeken innerlijkheid ontbreekt of althans dat de schrijver zijn wezen systematisch wil verbergen achter een magnifiek en wisselend décor. Zij zijn echter schitterend decoratief en rijk aan discrete symbolen; zijn zijn altijd verontrustend en laten nooit den lezer onverschillig. Na den oorlog publiceerde Teirlinck ‘De Nieuwe Uilenspiegel’, een wanordelijk en barok boek. Zijn eigen vorm en uitdrukkingsmiddel vond hij in het tooneel waarover elders wordt gehandeld.
Eveneens tegen de landelijke tendenz gekeerd, stonden een aantal schrijvers die zich groepeerden om het tijdschrift ‘De Boomgaard’. Zij wenschten stedelijke en ‘decadente’ motieven op te nemen in hun werk en het verstandelijke te accentueeren ten koste van het emotioneele. Zij verlangden naar het vooruitzicht dat Vermeylen den Vlaming had gesteld: Europeeër te worden. Hun Europeanisme uitte zich echter vooral in het afschilderen van verdachte lokalen en dubieuze verschijningen. Scepticisme, perversie en cynisme waren hun hoofdelementen.
De meest opvallende van de groep was André de Ridder (1888), die de voorschriften van het dandyisme te boek stelde in ‘Gesprekken met den Wijzen Jongeling’. Hij wijdde een uitvoerige biographie, de eerste, aan Stijn Streuvels en bestudeerde in prettige evocaties precieuze figuren uit de Fransche gulden eeuw. Met veel gezag wierp hij zich op als verdediger der moderne plastiek in
| |
| |
Vlaanderen. Hij is een gecultiveerd, vinnig essayist. Een ander interessant schrijver uit de Boomgaard-generatie was Gust van Roosbroeck († 1937) die naar de Vereenigde Staten uitweek en zich specialiseerde in de studie der Fransche classieken, zonder geheel het scheppend proza te verlaten. Hij schreef in het Engelsch een uitvoerige introductie tot Gezelle.
De traditie van het dandyisme werd, na den oorlog opnieuw opgenomen door Geo de la Violette (1897) die in keurig proza tamelijk elementaire ondeugendheden schreef en door J. Vriamont (1896) die aan de Fransche classici hun prachtige klaarheid en scherpte van stijl ontleende.
Hugo van Walden (1877-1934) schreef een in fragmenten merkwaardig boek ‘Elooi in 't Woud’. De poëzie van het bosch overweldigt hier gelukkig een magere, onbeduidende intrigue.
Geheel apart staat de Antwerpenaar Willem Elsschot (Alfons de Ridder) (1882). Zijn werk is opmerkelijk on-litterair. Het benadert inderdaad zoo dicht het dagelijksche leven, het is zoo actueel en werkelijk dat men zijn litterairen vorm haast niet meer opmerkt. Met de boerennovellistiek heeft hij niets gemeen. Zijn karakter en zijn visie der dingen maken hem ook geenszins verwant met de traditioneele vertelschool uit de gemoedelijke 19e eeuw. Met de banaalste en vulgairste middelen, in een taal die nooit één oogenblik rhetorisch dreigt te worden, geeft hij weigerig uiting aan een gemoed dat stroef en teeder is, wantrouwig en mild tegelijk. Zijn aandacht gaat uitsluitend naar de menschelijke hande- | |
| |
ling zoodat in geen enkel zijner boeken de omgeving ook maar bestaat. Deze reactie tegen het picturale en lyrische in den Vlaamschen roman, heeft een louterend effect gehad al ontstond rondom zijn figuur en zijn werk menig misverstand.
Voor den oorlog, publiceerde hij een uitstekend boek ‘Villa des Roses’, de jammerlijke geschiedenis van een klein Parijsch pension, een huis vol menschen en dus vol geniepige egoïsmen. Zeer sober, met ergerlijke oprechtheid geschreven, gaf het zijn auteur de reputatie een onverzoenbaar cynicus te zijn. In ‘Lijmen’ ging hij een stap verder en bestudeerde den naoorlogschen publiciteitsbluf met clinischen en onverbiddelijken humor. Een vervolg op dit boek, jaren nadien geschreven, ‘Het Been’, geeft een haast sentimenteel tegenwicht aan wat de hoofdfiguur van Lijmen, Boorman, al te onmenschelijk had.
Langzaam heeft het humane gevoel zich baan gebroken in zijn werk. In ‘Kaas’, het tragi-comisch avontuur van een would-be zakenman die droomt van economisch machtsvertoon, zich vergaapt aan de formeele zijde van het bedrijf en ten slotte de wijk neemt naar de veilige haven van zijn bekrompen en confortabel kantoorbaantje, komt reeds een warmere toon door. De inzet van het boek is van een doordringende bitterheid, ongewoon pregnant geschreven, met het meest vulgaire materiaal; later wordt het meer verzoenend en grappig. De groteske held met zijn weerloosheid tegenover het leven, zijn daydreams van machtig zakenvertoon, is hij een meelijwekkende figuur. Elsschot's rijpste en volle- | |
| |
digste boek is ‘Tsjip’: een Antwerpsche burgerman huwt zijn dochter uit aan een Poolsch student. De stille vrijage van Adèle en Benek, het bezoek van Benek's vader, het geïmproviseerde godsdienstig huwelijk, al deze kleine familiegebeurtenissen krijgen een ongemeen relief door den humor die het heele verhaal doortrekt. Men voelt er ook in een ongewone sentimenteele pudeur, een schroomvallige ontroering die wel bewust is van de beperking van de feiten en het kader en die slechts ongaarne ontbloot de zeldzame dingen die in het bestaan beteekenis hebben. Het boek lijkt geschreven om den jubelkreet van de laatste bladzijde waar de auteur kennis maakt met zijn kleinkind: ‘Want ik ben bereid afstand te doen van alles, in ruil voor den ademtocht van dat jonge leven, voor den geur van die ontluikende roos.’
De essentialia van het leven, de bitterzoete kern der kleine, dagelijksche gebeurtenissen, heeft Elsschot achterhaald met volkomen eerlijkheid en een classieken eenvoud. Men kan niet veronderstellen dat dit gedépouilleerd proza, dat nooit zijn luister zoekt in sonoriteit en zich geen oogenblik tot rhetoriek of tot lyrisme laat verleiden, zou verouderen. Het burgerlijke drama, heeft Elsschot met ontzettende duidelijkheid en eerlijkheid neergeschreven. Ook de verontwaardiging om sociale wantoestanden spreekt heftig uit zijn werk. Gedachtenconflicten blijven hem vreemd, epische breedheid of abysmale diepte moet men bij hem niet zoeken maar het dagelijksche drama van den modernen Elckerlyc met zijn duizendvoudig zelfbedrog, zijn ijdelheid en
| |
| |
zijn jammerlijke vrees voor het einde, krijgt in ‘Kaas’, in ‘Tsjip’ en ook in ‘Pensioen’ een omvang en een waarachtigheid zooals nergens anders in onze literatuur. Elsschot geeft niet alleen aan zijn collega's maar ook aan zijn tijdgenooten een les van pudeur en menschelijke waardigheid die ongemeen treffend is.
Ook Paul Kenis (1885-1934) moet bij deze schrijvers gerangschikt worden. Hij verhaalde ‘Een Ondergang te Parijs’, het avontuur van een naar Parijs uitgeweken jongen man die zijn droomen van litterairen roem ziet verdwijnen voor een ongenadige en rauwe realiteit. Het boek heeft een levensecht accent al verloopt de geschiedenis eenigszins eentonig. Kenis schreef ook een paar goede historische verhalen (‘F. Villon’, ‘Het Dagboek van L. De Myttenaere’) maar zijn beste werk is ongetwijfeld: ‘De Apostels van het Nieuwe Rijk’. Het verhaalt van een Waldenexperiment in de Ardennen en het geeft een uitstekenden kijk op de psychologie en op de materieele conflicten der onderneming. Met gerijpt inzicht en veel menschelijk meegevoel heeft Kenis dezen idealistischen heilstaat beschreven. Het is als document en als litterair werk vrijwel een unicum in de Vlaamsche literatuur.
In het gemoedelijke en humoristische genre moet nog melding gemaakt worden van Jef de Cock (1877) die met humor indrukken uit Leuven opteekende, van R. Vermandere (1857) die een amusant verhaal schreef ‘Van Zon Zaliger’. Ook de slecht geschreven maar goed vertelde romans van L. Duy- | |
| |
kers (1887) verdienen vermelding, zooals de burgerlijke intérieurs van St. Claes-Vetter en de maritieme romans van M. van Dessel-Poot. Edm. van der Straeten (1887-1918) publiceerde hooggestemde lyrische indrukken uit Afrika waarin Oostersche fantasie de taal een prachtig geweld aandoet (‘Soedaneesche Legenden’, ‘Het Zuiderkruis’). Verdienstelijke historische verbeeldingen schreef Jaak Lemmers (1887-1930). A. Longerstaey gaf een prettig kinderboek voor volwassenen ‘Lobbe en Sefa’ en de autodidact-meestersmid Lode Verhees († 1936) liet op het eind van zijn leven een aantal kruimige volksvertelsels, zóó van den keldermond opgeteekend, verschijnen. (‘Vertelsels van den Smid’, ‘De Alexis’.)
Mevrouw Peremans-Verhuyck die in ‘Catleyne Meyblom’ de retrospectieve elementen vermengde met een streven naar psychologische verdieping, leunt eenigszins bij de gemoedelijke vertelschool aan.
| |
De Poëzie.
De invloed van Gezelle en van van de Woestijne beheerscht den vooroorlogschen Parnassus. Links en rechts slagen enkele dichters er in zich uit den greep der meesters los te worstelen. Geheel apart staat O.K. de Laey (1876-1909) die op pittoreske en archaïsche motieven korte, vinnige gedichten schreef (Flandria illustrata). Zij hebben kleur en klank maar geen vlucht. Even decoratief is zijn berijmd tooneelwerk.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
KAREL VAN DE WOESTIJNE.
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
WILLEM ELSSCHOT, naar een schilderij van Walter Vaes (1907).
| |
| |
Ook de priester Jan Hammenecker (1878-1932) had een zeer waardeerbaar en persoonlijk accent (vooral in ‘Van Christus' Apostelen’). Zijn prosodie herinnert aan die van Verhaeren: zijn vers treft door een sterk gemarteleerd rhythme.
Arnold Sauwen (1857-1938) schreef zuivere landelijke natuurimpressies in een geijkten, evenwichtigen vorm. Victor de la Montagne (1854-1915) heeft een zekere faam genoten waarvan de aesthetische rechtvaardiging mij geheel ontsnapt. René de Clercq (1877-1932) dankte een snelle populariteit aan vroolijke, losse liedjes vol onomatopeeën en dartele rijmkunst. In ‘Toortsen’ neemt hij stelling in de sociale twisten en schrijft hij een aantal stroeve maar pakkende sonnetten. Hij werd tijdens den oorlog en bleef ook daarna de lyrische heraut van het activisme. In ongemeen sterk gerhythmeerde en soms prachtige bewoordingen viel hij zijn vijanden aan. Zijn vers was lapidair geworden, met rijmen die geen louter steunpunten waren maar die het gedicht een veerkracht en een snijdende scherpte gaven die ongemeen suggestief werken (De Noodhoorn). Afgezien van de haast altijd grove onrechtvaardigheid van zijn oordeel (hij simplifieerde met den hartstocht van den partisan) zijn deze politieke haatgedichten uiterst merkwaardig. Sedert de Geuzenliederen had de politieke passie niet meer tot zulk een plastische perfectie geleid. Lange Bijbelsche verbeeldingen (Thamar, e.a.) zijn veel minder aantrekkelijk terwijl hij, in zijn laatste jaren, een groot aantal liefdeverzen schreef en ook componeerde waarvan som- | |
| |
mige zeer zuiver en melodisch zijn.
De voornaamste dichters die zich bij hun debuut eerst in de gulden schaduw van Karel van de Woestijne bewogen waren: van Cauwelaert en van Hecke, evenals Ad. Herckenrath. Ook Eeckels onderging zijn invloed.
Aug. van Cauwelaert (1885) werd later een dichter met zeer persoonlijk en warm accent, in ‘Liederen van Droom en Daad’ en ‘Liederen voor Maria’. Hij spreekt in mineurtoon, ietwat langzaam, maar steeds vol gevoel en met zeer veel distinctie. Firmin Van Hecke (1884) publiceerde in 1925 een bundel ‘Gedichten’ waarin hij op classieke, harmonische wijze uiting geeft aan een nobele droefheid en aan de betrekkelijke vertroosting die hem oude wijsheid brengt. Constant Eeckels (1879) schreef een aantal zeer bewogen zware, religieuze gedichten die lijden onder taalbarok, maar die af en toe boven hun eigen rhetoriek uitgroeien. Verrassend frisch en melodieus was het eerste werk van den Maastrichtenaar Hilarion Thans (1884) die voortreffelijke sonnetten schreef (Omheinde Hoven). Zijn gevoeligheid is verwant aan die van Van de Woestijne, zijn vers soms even zangerig en delicaat.
De zuiverste en krachtigste figuur echter is Jan van Nijlen (1884); zijn poëtisch oeuvre is vrij omvangrijk. In rustige, classieke vormen spreekt hij zijn berusting en zijn ironie uit. Zijn vers is steeds voornaam en bedacht, zijn wijsheid is die der stoïcijnsche dichters-philosophen uit de Fransche Pléïade. Een groot deel van zijn werk zal ongetwijfeld tegen den tijd bestand blijken omdat het vast gevoeld
| |
| |
en evenwichtig geconcipieerd werd. Hij mist echter, om de grootheid van van de Woestijne te benaderen, een zekeren luister en een diepere dramatische bewogenheid. De dichter is te zeer meester over zijn gevoel opdat uit zijn geestelijk avontuur een diep aangrijpende toon zou opklinken. Ook de rhythmische beweging van zijn werk is, naar mijn gevoelen, te traag. (‘Gedichten’ 1934, Keuze.) Rond 1910, schreef de romancier Willem Elsschot een tiental gedichten die slechts twintig jaar na hun ontstaan verschenen (Verzen van Vroeger). Zij behooren tot het allerbeste wat in Vlaanderen aan poëzie werd geschreven. Achter het strakke masker van cynisme en spot, bloedt een deernisvolle en zeer menschelijke gevoeligheid. Hij kerft zijn vers in ons hart met verbazende plastische middelen, maar een heerlijke pudeur verbiedt hem zijn ontroering anders dan in een verbeten vorm te laten merken. De liefde tot zijn moeder, de solidariteit met den arme, het meegevoel voor het drama van het burgerlijk huwelijk, inspireerden hem een tiental heerlijke verzen waaronder ‘Het Huwelijk’ het meest ontstellende en grandiooze is.
|
|