| |
| |
| |
V. Karel van de Woestijne (1878-1929)
In het conflict der gedachten na den oorlog, toen de jongere schrijvers droomden van een broederlijk Utopia, een zonneland waar de sociale miseries onbestaande zouden zijn en de zielsproblemen van het individu onbeduidende incidentjes tegenover het gemeenschappelijk ideaal, hebben wij de kunst van Karel van de Woestijne als ‘onbruikbaar’ en ontzenuwend verworpen. Zooals elke jeugd, zijn we hard en onrechtvaardig geweest. We hebben getracht onszelf van onze gespleten individualiteit te bevrijden ten bate der menschheid, maar zagen niet dat de gemeenschap wellicht beter gediend werd door de oprechtheid van een volkomen biecht dan door de programmatische verkondiging van schoone en edele gevoelens. Het verzet dat tegen Karel van de Woestijne loskwam bij de Ruimtegeneratie, was dan ook veel meer gekeerd tegen de oerkrachtige neiging tot egotisme van elk kunstenaar, tegen eigen dubbelheid en verdeeldheid dan tegen den smartelijken dichter die de Vlaamsche literatuur zoo wonderlijk zou verruimen en verdiepen. Zoo machtig was zijn persoonlijkheid, zoo aantrekkelijk en ontstellend tevens, dat niemand hem thans nog, op gevaar van zelfvermindering, de ontroerde bewondering onthouden kan die hem zoo ruim toekomt.
| |
| |
Over zijn jeugd en vormingsjaren heeft Karel van de Woestijne in zijn verzen en in een prozaboek ‘Beginselen der Chemie’, de meest scherpzinnige verklaringen gegeven. Hij werd te Gent geboren en verloor, twaalf jaar oud, zijn vader. Ook zijn moeder ‘die niet blij was’ en die de ouderlijke zaak - een ketelslagerij - moest voortzetten, kon niet veel invloed op hem uitoefenen. Wanordelijke en overdadige lectuur vormden zijn fijnen geest, op school werd hij flamingant. Hij leerde Kloos kennen en Van Nu en Straks. Van af de tweede reeks werkte hij mee aan het tijdschrift. Universitair onderwijs genoot hij niet maar hij was stevig classiek onderlegd. Met zijn broer, den schilder Gustaaf, trok hij zich een vijftal jaren terug in een Leie-dorpje St. Martens Latem, dat voor de Vlaamsche kunst een soort Barbizon zou worden. Hij trof daar den beeldhouwer Georges Minne, den schilder Valerius de Saedeleer, en andere kunstenaars en leefde, naar den stijl der artistieke broederschappen van den tijd, in een intellectueele en artistieke gemeenschap. Daarna werd hij correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant wat hij 26 jaar bleef, en ambtenaar te Brussel. Van 1921 tot aan zijn dood doceerde hij Nederlandsche letteren aan de Gentsche Universiteit.
Het uiterlijke van zijn bestaan heeft echter haast geen beteekenis voor zijn omvangrijk en schitterend werk. Zijn heele leven was één innerlijke groei, pijnlijk bereikt door een voortdurend gevecht tusschen zinnen en geest. Van al de Van Nu en Straksers was hij wel de meest individualistisch
| |
| |
aangelegde. Zijn thema was uitsluitend het eigen zinnelijk en geestelijk ervaren en de wisselwerking van beide domeinen op malkaar. Naar het voorbeeld van Kloos en van de Fransche symbolisten wien hij langen tijd verwant bleef, streefde hij ook naar ‘de allerindividueelste expressie der allerindividueelste emotie’. Heel zijn poëtisch oeuvre, het zwaartepunt van zijn werk, werd zoodoende, naar zijn eigen verklaring ‘gesymboliseerde autobiographie’. Een dergelijke oprechtheid en directheid in de belijdenis, geeft natuurlijk geen waarborg voor artistieke schoonheid en kan integendeel een gevaar daarvoor zijn. Bij van de Woestijne echter vloeiden plots samen al de fijne gevoeligheden eener ten uiterste geprikkelde en sensueel-zatte periode. In hem werd belichaamd de fin-de-siècle mensch die ‘van alle reis terug nog voor de reis begonnen’, moe neerziet op niets dan geestelijk puin, die ook niet meer vrank en barbaarsch genieten kan omdat elke beet zuur is en elk genot door walg en verzadigdheid gevolgd. Het taedium vitae, het schuwe, onophoudende maar zichzelf ook weer mistrouwende Godsverlangen dat Verlaine, Baudelaire en andere Fransche dichters kenmerkte, kwamen bij dezen aristocratischen Vlaming, van in den beginne, op haast dramatische wijze tot uiting.
Dat is de toon van ‘Het Vaderhuis’, waarin men voor het eerst vernam een taalmuziek, een zwaardreunend rhythme, waaraan de dichter tot het eind trouw zou blijven. Hij was een stemmingsdichter, ongewoon geraffineerd in zijn opmerking en zijn
| |
| |
sensiviteit, elke zenuw gespannen, oneindig kwetsbaar maar ook voor diepe vreugde wonderbaar gevoelig. Aan het Vlaamsche land, aan de eenvoudigste dingen van het dagelijksch leven schonk hij een troebelen luister: hij leefde en bewoog in de schaduw der gulden eeuw en dikwijls herinnert zijn prachtlievend, overladen vers aan de Renaissance en de litteraire Barok.
Hij voelde ‘atmosferisch’ en onderging met een weergalooze gevoeligheid wat buiten hem gebeurde. De ontvankelijkheid van Adam, die zintuigelijk was zonder zinnelijkheid, zonder tweespalt en erfzondelijke belasting, streeft hij na, en soms bereikt hij inderdaad dat Adamische gevoelen dat uitstraalt van de personages van Hans von Marées. Het dichterschap beschouwde hij als een ‘aandoeningsvermogen dat voor het grootste gedeelte op zintuiglijke reacties berust’. Dit haast zuiver receptieve deel van zijn werk munt uit door een bijzondere taalplastiek die hem toelaat de meest ijle stemming en de meest gecompliceerde en wankele gemoedsbewegingen weer te geven door middel van een tactvol dooreenweven van natuurimpressies en persoonlijke gesteldheid, gedragen door een muziek, zwoel en sonoor, die aan het Nederlandsch een ongekende warmte geeft. De natuur bestaat slechts terwille van den dichter: zij beweegt zijn gemoed of dient als spiegel voor zijn gevoel.
Seizoenen, licht en duister, hemel en aard bewegen hem in zijn eenzaamheid, raken hem met een zegen of een beproeving. ‘Kom, laat ons gaan door
| |
| |
't land der herfsten’... schrijft hij en het is als een motto boven heel zijn werk want het is herfstig. Men heeft het zelfs als de opperste uitdrukking van den Herfst eener eeuw willen beschouwen, (Urb. van de Voorde), als het mismoedig moreel testament van een tijd die zichzelf zoekend, zichzelf verheerlijkend, ten slotte niets dan eigen ondergang en failliet moest bekennen.
Van meet af aan woog van de Woestijne's poëzie als een te zware en aangevreten vrucht in een weligen Hesperidentuin. Want op de verzadiging van den roes was geen burgerlijke bevrediging gevolgd. Zijn rustelooze sensualiteit walgde van haar object en van zich zelf. Zij was gestadig tuk op zelfpijniging, aandachtig voor al wat haar verder kon doen doordringen in de grotten van het onderbewuste en van het lijden. Het geluk om een vrouw en om een kind dat met zulk een trillende warmte spreekt uit deze verzen, is broos. Het is een heimelijke trots, geen uitdagende feliciteit. Van de Woestijne is een wellustig en aangrijpend ‘dolorist’, een beschouwer van zijn eigen lijden, een voeder van zijn eigen pijn. Hij verpoosde zich met het schrijven van lange decoratieve gedichten ‘Interludiën’ waarin hij figuren uit de Grieksche mythologie, bij voorkeur Herakles, bezong. De door zinnelijken walg aangevreten Adam-na-den-val, vindt hier een tegenhanger in den weemoedigen krachtmensch. Deze homerische fresco's zijn van ongewone plastische schoonheid: de mythologische atmosfeer der classieke oudheid wordt doorgeurd van doffe Germaansche sensualiteit. De naakte helden staan uit- | |
| |
gebeeld even monumentaal als de groote Grieksche beeldhouwers die zagen maar de dichter volgt het spel der spieren met evenveel liefde en aandacht als Dürer in zijn anatomische studies.
Wat de dichter beschouwde als een spel, als ‘een zich vermeien der verbeelding’, is geworden de getuigenis van een rustig meesterschap. Op deze decoratieve gedichten is volkomen toepasselijk de scherpe opmerking van Albert Verwey: ‘Geest kent hij enkel als intellect, gevoel verlangt hij alleen als gewaarwording.’
In ‘De Gulden Schaduw’, een boek dat de warmste en gelukkigste verzen bevat die de dichter schreef, en waaraan de zaligheid van het huwelijksgeluk en van het vaderschap, samen met diepe beleving der natuur een ongemeenen gloed en diepte geeft, klinken reeds hier en daar de echo's door van wat het grondthema van zijn verder werk zou worden: een eindelooze levensmoeheid. Hij schreef dit gevoel ooit in volle woorden neer: ‘Ik die haast twintig jaren lang - vergeef me deze bekentenis - geen avond ben slapen gegaan zonder deze bede ‘God doe dat ik morgen niet meer wakker worde’. Dat motief heeft hij in zijn overig oeuvre uitgewerkt en uitgezongen in alle toonaarden. Het wordt geheel beheerscht door de verhouding tusschen man en vrouw, tusschen stof en geest, vleesch en ziel. Onbarmhartig graaft de dichter de pathologische doolgangen van het huwelijk maar ook verder dan den strijd om de natuurrechtelijke en sacramenteele verbintenis reikt zijn ervaren. De dichter staat in zijn volledige gemoedsnaaktheid,
| |
| |
schamel, ‘ziek, onzeker en onzuiver’ en verbijsterd ziet hij ‘dat Eva, in haar slechtheid, schoon was’.
Niemand, ook niet in de Latijnsche landen, is verder gegaan op het gebied der lyriek van het sensueele en het liefde-leven als deze pijnlijk bewogen, gespleten en verdeelde mensch. De zinnelijke lust en zijn verzadiging, overbodig want zich zelf weer opwekkend en vergiftigd aan de bron, is hem een bestendige pijniging, een Tantaluskwelling die geen einde neemt. Maar de kreten van begeerte, zaligheid en wanhoop, die dit ervaren van 's levens zuren ondergrond hem heeft ontrukt, zijn wel de hoogste en aangrijpendste gedichten geworden die een dichter ooit in het Nederlandsch heeft geschreven. Niemand heeft de verveling van het bestaan, het koortsig jagen naar een verloren paradijs met het schrijnend besef van schuld en ontoereikend berouw gezegd zooals Karel van de Woestijne. In haar sensualiteit is deze poëzie toch diep religieus want, verre van elk heidensch hedonisme, wordt zij beheerscht door het besef der zonde. Gezelle voert ons mee in een lichtland, doorheen een natuur die zonder verdeeldheid en zonder dreiging is, die geen mysteries kent dan bemoedigende en hoopvolle. leder blad en blom is hem een symbool van God. Uit Gezelle's werk lezen we Gods goedheid en zalvende genade. Maar van de Woestijne is aardsch en hemelsch samen. Hij bestrijkt een ontzaglijk en vreeselijk domein dat voor Gezelle gesloten bleef en hij zegt zijn zaligheden en zijn pijnen met zulk een vrome oprechtheid, zulk een
| |
| |
ontzettenden ernst, dat de moderne mensch met zijn duizendvoudige twijfels, zijn verdeeldheid, zijn kleinheid, zijn persoonlijk maar erbarmelijk drama, de gevoelswereld van Karel van de Woestijne niet kan verwerpen zonder zich zelf te beperken en te verarmen. De Gotische zuiverheid van Gezelle is een haast onbereikbaar ideaal, even noodig als de troost van kinderoogen voor den volwassene, maar de bitterzoete woorden van Karel van de Woestijne zijn m.i. humaner en aangrijpender.
Het morbide is bij Karel van de Woestijne langzaam geweken voor het religieuze. Die opgang waaraan de behoefte reeds in zijn eerste poëtische uitingen merkbaar was, heeft zich voltrokken in drie verzenbundels die de dichter als een trilogie heeft geconcipieerd en uitgewerkt: ‘De Modderen Man’, ‘God aan Zee’ en ‘Het Berg-meer’. Daarna publiceerde hij nog ‘Substrata’, korte fragmenten, meestal distichons, en een kleinen bundel ‘Het zatte Hart’. Beide werken behooren tot dezelfde gevoelssfeer als de trilogie.
Afdalend tot de uiterste diepten, gaat de dichter, ‘de onverzaadbaar-zatte en spijt'gen levensmoede die aldoor heeter leven zocht’, tot de grenzen der menschelijke mededeeling. Obstinaat in de zelfvernedering, meedoogenloos voor anderen als voor zichzelf, zegt hij in een monumentaal gedicht, ‘Wanneer ik sterven zal’, de bloedigste en schoonste dingen die een man tot een vrouw kan zeggen. De mensch is van modder gemaakt, maar zijn uiteindelijke grootheid ligt hierin, dat hij het weet en zijn verlossing kan nastreven. Die opgang
| |
| |
naar geestelijke bevrijding en loutering geschiedt in ‘God aan Zee’. Dit boek is als een rustpunt en een terugblik op den strijd. De zelfpijniging krijgt een nieuwen vorm. Zij schendt den geest met een prachtig en ontzettend sarcasme:
'k Zit met mijn lamme beenen
in d'assche van een stervend vuur.
Ik bid; mijn vrienden weenen;
en 't hangt mijn keel uit op den duur....
Maar daarnaast, naast dezen galgenhumor, die zich van populaire motieven bedient, welke aan zijn verzen een ongemeene kracht en indringendheid geven, klinken uiterst sereene, zalige klanken. Weer wordt het decor een nobel symbool voor den zielstoestand van den dichter. Maar de techniek is niet meer impressionnistisch, de dichter beheerscht volkomen wereld en geest in een prachtige synthetische eenheid van visie. In ‘Het Berg-meer’ heeft van de Woestijne zijn mystische verzuchtingen uitgezegd. Hij is wellicht niet vervuld van de aanwezigheid Gods maar hij is van alle menschelijkheid, van alle stoffelijkheid ijl geworden. De zinnelijke wereld is haast niets meer dan een herinnering. Alleen leeft nog als eenige werkelijkheid, het verwachten van een vereeniging met den Schepper, van een benaderen van God. Niet steeds is zijn vers even duidelijk, af en toe bestaat het uit een haperend verschuiven van een idee of een woord, een schroevend uitdiepen van een subtiel begrip maar herhaaldelijk bereikt hij ongekende hoogten zooals
| |
| |
in het gedicht: ‘Ik ben de hazelnoot’, de duidelijkste verwoording van dezen verheven geestestoestand, het lyrisch testament van een onthechte en op het sublieme voorbereide ziel.
Behalve zijn omvangrijk poëtisch oeuvre schreef Karel van de Woestijne een vijftal prozawerken. Zij schonken hem de gelegenheid zijn scherpe cerebraliteit den vrijen teugel te laten. Zijn savoureuze zintuiglijke levensgulzigheid komt er aan het woord. Zijn dartelheid, zijn clowneske humor ook, en niet het minst zijn pijnlijk trachten naar vergeestelijking en bevrijding uit den kringloop van vleesch en geest. Tusschen zijn verzen en zijn proza is geen geestelijk hiaat en men kan in beide deelen van zijn werk dezelfde stijging volgen. De ‘zeldzame gevoelsgenialiteit’ die een Nederlandsch criticus in zijn verzen ontdekte, blijkt ook uit zijn warm en rijk proza. Zijn eerste prozaboekje ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ (1910) geeft lyrische impressies uit zijn Lehrjahre. ‘Afwijkingen’ bracht, naast korte fragmenten, enkele merkwaardige symbolische verhalen en prachtige parabolen. In ‘Janus met het Dubbele Voorhoofd’ en in ‘De Bestendige Aanwezigheid’ heeft hij in een uiterst somptueuze taal, met een barokken rijkdom van visie en verbeelding, oude sagen en heiligenlevens verteld. ‘Janus’ bevat een reeks zeer subjectieve omwerkingen van classieke verhalen, die het probleem der sensualiteit op bizare en penetrante wijze belichten. Dezelfde gedachtensfeer als die van zijn poëzie, brengt den dichter tot het verheerlijken van Christophorus, die zich in de
| |
| |
mystieke overgave aan God bevrijden kan. De rijkste schoonheid heeft hij echter geschonken in ‘De Bestendige Aanwezigheid’: hij achterhaalt in het dagelijksch leven de werking der goddelijke aanwezigheid, der christelijke genade. Zelden is van de Woestijne beter geslaagd in het doorleven van abstracte begrippen en mystieke elementen dan in de stoute fantasie van den naamloozen Heilige van het getal, een schitterend symbool der evolutie van den zinnelijken mensch naar het geestelijke.
Gemoedelijk aardsch is daarnaast de meesterlijk synthetische novelle: ‘De Boer die Sterft’, een der edelste bladzijden van het Vlaamsche proza. Dit breede fresco van het boerenleven dat telkens door een der zintuigen van uit een anderen gezichtshoek wordt gecommenteerd, vertoont nergens de anecdotische kleinheid waarmee de heimatliteratuur in Vlaanderen en elders behept is.
De anecdotiek is overwonnen en met vaste hand trekt de dichter den synthetischen omtrek van den Vlaamschen boer die in zijn alledaagschen levensloop de zaligheid der ‘Adamische’ gevoeligheid heeft ervaren. Aan dezen naamlooze heeft van de Woestijne een majestatische en toch humane gestalte gegeven, die ver boven het gemoedelijke wereldje der boerennovellistiek uitrijst, al bediende hij zich dan ook van hetzelfde materiaal.
Meer nog dan in zijn poëzie, zijn van de Woestijne's taalkundige en syntactische eigenaardigheden merkbaar in zijn proza. Hij pasticheerde soms op zeer curieuze wijze de festoenenzware taal der late Rederijkers, maar meestal ging hij niet verder
| |
| |
dan een rijke en zeer gezochte woordenkeus waarvan hij de elementen putte evenzeer uit het folkloristisch domein als uit het philosophische. Hij smeedde zelf een klein aantal woorden waaraan hij een niet al te scherpe beteekenis gaf en die hij bij voorkeur aan het Latijn of het Fransch ontleende (torve, atone, enz.). Een rijk gebruik van datieven en genitieven maakt zijn proza soms lastig leesbaar. Gaandeweg heeft het van zijn oorspronkelijke zwaarte en gewilde artisticiteit verloren om in zijn meesterwerk ‘De bestendige aanwezigheid’ tot krachtige zuiverheid te ontbloeien.
Karel van de Woestijne publiceerde ook een paar bundels opstellen ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’; het is kunstcritiek zooals die bij den aanvang der eeuw werd geschreven. Critiek wordt hier een scheppend werk, een schoonheid op zichzelf. Van beteekenis voor de kennis van den schrijver is ook zijn bewerking van den Ilias en de twee bundels ‘Over Schrijvers en Boeken’, posthuum door het van de Woestijne genootschap uitgegeven. Zes en twintig jaren is de dichter werkzaam geweest als journalist: uit dit omvangrijk werk werd genoeg herdrukt opdat men het overige aan de vergetelheid zou willen ontrukt zien.
De invloed dien Karel van de Woestijne heeft uitgeoefend op de Vlaamsche literatuur is ongemeen groot. Zijn geniale suggestiekracht heeft een wereld geschapen waaruit een groot aantal dichters zich niet hebben vermocht te bevrijden. Die dat verlangden, gingen dezen genialen dichter te lijf en bevochten aldus zich zelf. De tijd heeft uitgewezen
| |
| |
dat van de Woestijne naast en, naar mijn gevoelen, boven Gezelle, de hoogste figuur in het Vlaamsche geestelijk landschap is.
|
|