| |
| |
| |
IV. De ‘Van Nu en Straks’-Beweging
In 1893 verscheen het maanschrift ‘Van Nu en Straks’, onder redactie van Cyriel Buysse, Prosper van Langendonck, August Vermeylen en Emmanuel de Bom. Deze publicatie werd het uitgangspunt van een litteraire omwenteling die even diep zou ingrijpen als die der 80-ers in Noord-Nederland. De litteraire toestand was alles behalve schitterend. Van een erkenning van Gezelle's genie was geen spraak, de Koninklijke Vlaamsche Academie, bevolkt door knutselaars en pedanten, versmaadde zijn opperste werken. Max Rooses, de eenige gezaghebbende criticus, ging te keer tegen ieder die een sonnet durfde schrijven. Het romantisme evolueerde naar een onmachtig naturalisme in de boerenromans van Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck, conventioneel van taal en melodramatisch van inhoud.
In België was de vernieuwing bij de Fransch-schrijvende jongeren reeds begonnen met de stichting van La Jeune Belgique, in 1881. Verhaeren en Maeterlinck deden voorvoelen wat de kunst van morgen zou zijn. Dit voorbeeld, samen met den impuls die uitging van de Nieuwe Gidsbeweging, heeft de Vlaamsche ontwaking bewerkt. Reeds in 1888 had Prosper van Langendonck vastgesteld dat
| |
| |
de Vlaamsche poëzie ‘poovertjes, sukkelachtig’ en ‘weinig artistiek’ was ‘in vergelijking met de poëzie der andere volkeren’. Het werd de taak der Van Nu en Straksers, de Vlaamsche literatuur op een Europeesch peil te brengen. Men zou hun groot onrecht doen, wilde men niet erkennen dat zij in dit opzet, ondanks een groot aantal tegenstrijdigheden en fouten, geslaagd zijn.
Uit het heterocliete gezelschap dat in Van Nu en Straks aan het woord kwam, ontwikkelden zich de meest diverse temperamenten. Naar hun vertrekpunt, dat veel meer was een atmosfeer dan een artistiek dogma, veel meer een krachtige behoefte aan gelijkwaardigheid met de Nederlandsche literatuur en met de vreemde letterkunde dan een vastomlijnde en eenvormige belijdenis, noemt men deze schrijvers gemakkelijkheidshalve en ook rechtvaardigheidshalve de Van Nu en Straksers.
Het prachtig uitgegeven tijdschrift - een artistieke prestatie van uitzonderlijk belang in die dagen - trad op ‘zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking en zou zijn een vrij voorhoede-orgaan, gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst nog in wording - die van Straks - hier en in het buitenland’.
‘Een exotische wonderboom zonder klassiek-moreele wortelstoel’ heeft Karel van den Oever Van Nu en Straks genoemd. Inderdaad brak A. Vermeylen af met de traditie die christelijk en gemoedelijk was, ten bate van een internationalisme dat uitsluitend zou steunen op ‘het zuiver menschelijke en niet op de waarde van een bepaalde con- | |
| |
fessie’. Tegen het schroomvallig provincialisme en de brave moralisatie der heerschende literatuur, stelde Van Nu en Straks een volstrekt en glorieus individualisme dat zelfs bij Vermeylen niet terugschrok voor een moreel en aesthetisch anarchisme. De souvereiniteit van den kunstenaar werd bevestigd en boven de verplichtingen tegenover gemeenschap en moraal gesteld.
Aan het anarchisme, de volstrekte exaltatie der individueele vrijheid, werden in de tweede reeks van het tijdschrift, 1896-1901, lange studies gewijd. Maar verder dan ideëele schermutselingen voerden deze gedachtenstroomingen niet. De aldus verworven bandelooze vrijheid werd alleen artistiek gebruikt. Zij bracht er de auteurs toe op te ruimen met de conventioneele taal en het zalvende conformisme van het voorgeslacht ten gunste van een directe, savoureuze en meer zinnelijk-kleurige verwoording der wereld. Positief werd een eeredienst van het Leven (met hoofdletter) gepredikt. Het leven was ‘een vorm van organisatie, en het principe van die organisatie, dat we niet kennen: de Rhythmus van 't leven, God’. Deze monistische houding was in strijd met de Vlaamsche traditie en moest velen toeschijnen als een verraad. Maar de Van Nu en Straksgroep was in den grond zoo heterocliet samengesteld en haar inzichten evolueerden zoo snel dat zij zeer spoedig tot een gelukkig evenwicht kwam. De oudste onder de redacteurs, Prosper van Langendonck verklaarde, uitgaand van orthodox katholiek standpunt, dat ‘de latere groote kunst kristelijk zou zijn’, wat in strijd was met
| |
| |
het anarchisme van Vermeylen, die geen ander gezag erkende dan het individu en die in lyrische momenten een even plechtig als onbepaald deïsme beleed. Een dergelijke individueele kunst had men in Vlaanderen nog niet vermoed. Wel kende men de ideëele tegenstellingen die leidden tot de zeer scherpe politieke conflicten van den tijd (de confessioneele schoolstrijd met zijn jarenlange verbittering en miserie) maar de geestelijke onrust, het drama van den menschelijken geest, zooals het sprak uit het schitterend auto-biographische opstel ‘Een jeugd’ van Vermeylen, was het publiek en de schrijvers zelf onbekend.
Voor het eerst sedert eeuwen, werd een kunst beleden die onafhankelijk zou zijn van kerkelijke dogmata en van officieel fatsoen, die haar rechtvaardiging alleen zocht in haar oprechtheid. Dat gebeurde op een oogenblik van grooten materieelen bloei terwijl in het buitenland en in het binnenland een diepgaande wijziging plaats greep in de gedachten en in het levenskader. ‘De tijd dien wij meeleven’, schreef Vermeylen, in een der eerste nummers, ‘is schrikkelijk en schoon’. ‘De proza-schrijvers en dichters dezer eeuw hebben de woorden hun sensorieele en emotioneele waarde teruggeschonken die ze oorspronkelijk bezaten: de taal vergeet hare overeengekomen beteekenis om terug te keeren naar zang.’ In den algemeenen opgang der sociale en materieele verbeteringen, moest ook de literatuur bevrijd worden van conventie en oneerlijkheid. Men liet zich niet meer verleiden door het naturalisme dat op de 80-ers zulk een
| |
| |
diepen indruk had gemaakt, men verlangde van den kunstenaar dat hij zou ‘zoo oprecht en eenvoudig als 't kan, weergeven de idee, die mysterie is en waarheid’.
Vermeylen die zijn voorbeelden en zijn leer ten deele uit de kennis der vreemde literaturen had geput en die ook philosophisch geschoold was, wilde het metaphysische bereiken langs een eeredienst voor het Leven en langs een edele openhartigheid tegenover zich zelf. Van Langendonck greep krachtig naar 't verleden als steunpunt voor een katholieke Vlaamsche kunst die in de lijn der traditie zou liggen. Zijn solidariteit met de Van Nu en Straksers en hun anarchistische velleïteiten wordt verklaard door zijn woorden: ‘De gekste excentriciteiten zijn voor het oogenblik beter in onze poëzij dan dat flauwhertig gezanik, dat den geestestoestand van ons volk niet meer weerspiegelt’.
Slechts toen de Van Nu en Straksers de groote beteekenis van Gezelle hadden begrepen, zijn zij nader gekomen tot de werkelijke en levende bronnen van de Vlaamsche wezenheid. Zoo zijn zij geworden de verheerlijkers der Vlaamsche aarde, maar ook de peters van het litterair particularisme dat niet altijd weldadig bleek. Deze internationalisten en Europeesch afgestemde geesten hebben bij monde van August Vermeylen een merkwaardig pleidooi gehouden voor het litterair taalparticularisme. Wel was deze houding een logisch uitvloeisel van hun individualistische levensopvatting die voor den kunstenaar het recht opeischte alle
| |
| |
bestanddeelen, van welken aard ook, gewestelijke of andere, te gebruiken voor de uitdrukking van zijn gevoelens, maar toch voelde Vermeylen wel dat het opnemen van een groote hoeveelheid gewestelijke bestanddeelen in het geschreven Nederlandsch een gevaar kon worden voor de eenheid der taal, dat met zich zou kunnen brengen een verlies aan sociale waarde. Van Nu en Straks is, ook in zijn tweede periode, toen Buysse als redacteur verdwenen was, en jongere elementen waren bijgekomen zooals Hegenscheidt, Karel van de Woestijne, Verriest en Streuvels, niet het orgaan geweest van een streng aaneengesloten groep, van een school. Het tijdschrift werd echter wel spontaan de verzamelplaats van een aantal jonge schrijvers die zouden worden de meest representatieve geesten van den nieuwen tijd. Zij waren ‘eenvoudig kunstenaars, die jongens, zonder beginselen’.
Het gezag van Van Nu en Straks is, indirect, gevoelig uitgebreid door het critisch optreden van August Vermeylen (1872), die bij den aanvang van de tweede reeks zijn ‘Kritiek van de Vlaamsche Beweging’ publiceerde. Dit merkwaardige werk reageerde op zeer vinnige en weldoende wijze op de romantische aspecten der Vlaamsche beweging, zooals zij rond den aanvang dezer eeuw bestond. Vertrokken van een hyper-individualistisch standpunt, verwierp Vermeylen elken band en elk gezag om de definitieve bevrijding van den Vlaamschen mensch te zoeken in de vrije ontplooiing van den volksaard en van het nationaal genie. Hij wenschte de beweging in te schakelen in de alge- | |
| |
meene gedachten revolutie der 19e eeuw en haar te bevrijden van de folkloristische en pittoreske elementen die haar bedreigden en haar terecht bloot stelden aan geestelijke verschrompeling en aan den spot van tegenstrevers. Voor het eerst, verklaarde hij onomwonden dat de oplossing van het taalvraagstuk niet het einde was der Vlaamsche beweging. Dit stuk vond een enormen weerklank bij de Vlaamsche intellectueelen en bij de schrijvers: het werd later eenigszins van zijn anarchistisch karakter ontdaan door een opstel ‘Over Vlaamsche en Europeesche Beweging’, waarin Vermeylen minder nadruk legde op de volstrekte onafhankelijkheid van het individu, maar met des te meer klem wees op de noodzakelijkheid voor de Vlamingen zichzelf te zijn om zoodoende het Europeesch peil van beschaving te bereiken. Hij betoogde hoe de geestesgeschiedenis van een afzonderlijk volk geen geheel meer uitmaakt en hoe elke taalgroep aan andere taalgroepen moet verbonden zijn en hoe alle elkaars invloed wederkeerig moeten ondergaan. Vinnig optredend tegen de bestendige bedreiging van zelfgenoegzaam provincialisme, gaf Vermeylen aan zijn tijdgenooten de leuze mee: ‘Wij willen Vlamingen zijn om Europeërs te worden.’
Door zijn stevige intellectueele en philosophische vorming, door zijn felle strijdvaardigheid ook, zijn ruime kennis van en zijn gedurig contact met de vreemde literaturen, was zijn werk een zeer weldadige verademing na de schoolmeesterachtige en ijle opstellen van sommige zijner tijdgenooten. Vermeylen schrijft een gespierd, veerkrachtig en
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
CYRIEL BUYSSE, naar een teekening van Baron I. Opsomer.
| |
[pagina t.o. 49]
[p. t.o. 49] | |
STIJN STREUVELS.
| |
| |
mannelijk proza dat gedreven wordt door een krachtigen persoonlijken rhythmus. Verwey sprak terecht van hem als ‘van een paard van goed ras’, waar hij altijd met genoegen naar keek.
In het eenige verhalende werk dat hij uitgaf, den philosophischen roman ‘De Wandelende Jood’, kruisen de wijsgeerige bekommernissen met de schoonheidsvisioenen die Vermeylen bij onze oude schilderschool heeft aanschouwd. Op het motief van Ahasverus, dien hij in een Vlaamsch Jeruzalem situeert, zonder dat het maar één oogenblik bordpapier lijkt, ontwikkelt Vermeylen het geestelijk avontuur van den modernen mensch die, rusteloos, metaphysische zekerheid en innerlijke bevrediging zoekt. Na de ervaring van de leegte der zinnelijke beroering, vindt de geest uiteindelijk rust in een kalme en milde genegenheid, zonder dat daarom dit slot als een werkelijke solutie wordt voorgesteld.
Weinig proza werd in Vlaanderen geschreven dat met zulk een meesterlijke plastiek, een stevigen en helderen gedachtengang schraagt zonder ook maar één oogenblik te vervallen in de vervelende distinctie van het philosophische verhaal. Het is dan ook een unicum gebleven, én om den rijpen ideëelen inhoud, én om de volkomen doelmatige en anti-aesthetische schriftuur. In zijn later werk heeft Vermeylen zich gewijd aan de critiek. Hij publiceerde een ‘Geschiedenis van de Europeesche Plastiek’ die groote synthetische kwaliteiten bezit.
Prosper van Langendonck die tot de eerste redactie van de Van Nu en Straksers behoorde is een over- | |
| |
gangsfiguur (1862-1920). Ongetwijfeld was hij een opvallende verschijning in de poëzie van zijn tijd doordat hij een heele gamma van persoonlijke en diepgevoelde ervaringen uitzegt in een zeer verzorgden en nobelen toon. Zijn poëzie vertolkt een smartelijk en pathetisch bewogen zieleleven. Hij zegt zijn lijden in zwaar gedragen en zorgvuldig gebouwde sonnetten die uiting geven aan een gemoed dat begaan is met de groote menschelijke tragedie, met het najagen van een vormeloos en dikwijls ontmoedigend ideaal. De Van Nu en Straksers omringen van Langendonck met een vereering die, naar mijn gevoelen, meer ingegeven wordt door hun vriendschap en hoogachting voor den nobelen man dan wel door de zuiver poëtische kwaliteiten van zijn werk. Zijn vers doet dikwijls romantisch en klaaglijk aan, zonder dat een bijzondere taalplastiek dit gebrek komt verhelpen. Verwant aan Kloos een Hélène Swarth stond hij tevens nader bij de Vlaamsche traditie dan zijn medestanders. Groote diensten bewees hij door zijn optreden als criticus. Zijn opstellen ‘De Vlaamsche Parnassus’ en ‘Herleving der Vlaamsche Poëzij’ zijn baanbrekend geweest. Ook zijn polemiek met Max Rooses was van beteekenis voor de wijziging der litteraire opvattingen.
Van meer beteekenis lijkt mij Alfred Hegenscheidt (1866), die, na de uitgave van een reeks sonnetten, de aandacht op zich vestigde met een lyrisch drama in vijfvoeters ‘Starkadd’. Hij verheerlijkt, in de gedaante van een legendarischen skald, de gedachtenconflicten van den tijd. Het stuk heeft in zijn
| |
| |
opbouw en vorm een haast klassiek karakter. Het golft op een krachtig persoonlijk rhythme en staat op hetzelfde hoog plan als ‘Gudrun’, met meer speelkwaliteiten. De tooneelperspectief is goed geëerbiedigd en de lyrische uitingen stremmen zelden den voortgang van het stuk. Het vers is vloeiend en muzikaal. Krachtig gesneden versregels, axiomatisch en vol relief lijk de spreekwoordelijk geworden wijsheden uit de Gulden Eeuw, komen er niet zelden in voor.
De tijdgenooten zagen in de ontwikkeling van Starkadd's karakter een bevestiging van hun eigen trachten naar een meerderjarig worden ‘der individualiteit die zegt “ik” - die zich tegenover het leven opricht, zichzelf oprichten wil om zich hooger op te werpen zonder dat daarom dat “ik” afstand zou doen van algemeene menschelijkheid en classiciteit’. Starkadd is in zijn geestesatmosfeer verwant met de heroïsche pathetiek van de Wagneriaansche wereld die ook haar invloed heeft doen gelden op andere dichters zooals Hubert Melis (1872) auteur van een verdienstelijk Oudgermaansch drama, ‘Koning Hagen’.
Tot de stichters van Van Nu en Straks behoorde ook de Antwerpenaar Emmanuel de Bom (1868). Hij sleet zijn leven tusschen de boeken der Antwerpsche stadsbibliotheek waarvan hij conservator was, maar wist zich door gezonden humor en gestadigen journalistieken arbeid te vrijwaren voor alle verstarring en pedanterie. Hij trad eerst op als een bewonderaar en vulgarisator van H. Ibsen en deed zich in Van Nu en Straks gelden als een
| |
| |
plezierig en vinnig anti-bourgeois-temperament. In zijn roman ‘Wrakken’, de lamentabele historie van een willoos en zinnelijk jong mensch die aan zijn vulgairen lust ten onder gaat, geeft hij blijk van een delicaat schrijverstalent. Het boek is goed gebouwd en de atmosferische schildering van het havenkwartier, de psychologische weergave van de wervellooze sensualiteit van den held, waren iets geheel nieuws in onze literatuur. De ietwat gemakkelijke sentimentaliteit die het boek hier en daar veroudert, is de Bom gelukkig te boven gekomen in zijn vrij omvangrijk journalistiek oeuvre waarvan hij de meest opmerkelijke fragmenten heeft verzameld in twee bundels portretten en studies: ‘Het Levende Vlaanderen’ en ‘Dagwerk voor Vlaanderen’. Zij geven in een altijd levend en communicatief proza een enthusiasten commentaar op de meest typische gestalten uit het Vlaamsche kunst- en geestesleven. Een amusant essay wijdde de Bom aan de ‘Psychologie van den Antwerpenaar’, het is een met zachtmoedige ironie en warme liefde gestelde verheerlijking van den Sinjoor.
Alhoewel Cyriel Buysse (1859-1932) tot de stichters van het tijdschrift behoorde, bleek heel spoedig dat hij op cultureel gebied vrij ver van de gemeenschappelijke opvattingen verwijderd was. Hij nam een anti-sociale en hooghartige houding aan tegenover de Vlaamsche beweging, wat hem vervreemdde van de idealistische strevingen zijner mederedacteuren.
Zijn debuut was geheel beheerscht door den in- | |
| |
vloed van het Fransch naturalisme. Het landschap bevolkt door zachtaardige en ernstige boeren, beminnelijke en vrome boerinnen, het zoete Vlaamsche Arcadia dat Conscience had geschapen, verdween met hem. Wel hadden enkele schrijvers reeds gereageerd, maar zij waren in hun realisme niet verder gegaan dan het indeelen der menschheid in botte slechteriken en ideale brave Hendrikken. Buysse schilderde de Vlaamsche boeren met een onthutsende waarachtigheid: hij zocht echter bij voorkeur de blijken van universeel cynisme, berekening en zinnelijke brutaliteit veeleer dan de gezonde en genereuze kenmerken die uit Conscience's romantiek en uit Gezelles natuurlyriek opklonken. Stijlkwaliteiten bezit hij haast niet, in tegenstelling met wat bij de andere Van Nu en Straksers het geval was. Hij schrijft een povere taal, zonder eenig plastisch vermogen, maar hij is een geboren en uitstekend verteller die bij de Maupassant heeft geleerd concies te zijn en eerst en vooral boeiend. Gaandeweg herwon hij in Vlaanderen de door politieke uitspraken verbeurde sympathie, wanneer men ging merken dat hij een open oog had voor al de sociale nooden die op de Vlaamsche bevolking drukten: een ijzingwekkend pauperisme bij de kleinen, een afwezigheid van hoogere belangstelling en menschelijke generositeit bij de betere standen. Zijn werk was de proef op de som van wat toen door sociologen en politici werd aangeklaagd: de verdrukking van den arbeidersstand, de exploitatie der industrieele arbeidskrachten, het achterlijke karakter der Vlaamsche bevolking die
| |
| |
zich den weg tot hoogere ontwikkeling in haar taal en tot de vrije ontplooiing van haar wezen afgesneden zag. Zijn personages waren bij voorkeur de outlaws van het platteland en verder de zelfvoldane, burleske kleinburgers en notabelen uit de provinciestad. Ook den verboerschten landadel heeft hij met sympathiseerende ironie uitgebeeld. Alles is bij hem burgerlijk; de helden van zijn verhaal die allen uitblinken door een berustende middelmatigheid, de muffe, provinciale atmosfeer, de taal die grijs is zonder voornaamheid, die nooit aangewend wordt met complementaire artistieke doeleinden, maar wel als een practisch en noodzakelijk middel. Van den kunstenaar is bij hem de verholen liefde voor dit weinig bemoedigend milieu, de aandacht voor het Vlaamsche leven in zijn verscheidenheid en zijn vernedering, de generositeit waarmee hij den nood van zijn omgeving heeft aangevoeld. Hij schreef een groot aantal novellen en romans waarvan de beste zijn: ‘Het Ezelken’, ‘Het Leven van Rozeke van Dalen’, ‘De Nachtelijke Aanranding’ en ‘Tantes’. Zijn aanvankelijk pessimisme is stilaan afgenomen en in zijn na-oorlogsche boeken: ‘De Schandpaal’, ‘Twee Werelden’, ‘Uleke’, heeft hij blijken gegeven van een gezuiverd inzicht en van een volkomen begrijpen der nieuwe verhoudingen. Zijn tooneelstuk ‘Het Gezin van Paemel’ maakte diepen indruk door de aangrijpende wijze waarop het de agrarische toestanden in Vlaanderen afschildert. Het behoort thans nog tot het Vlaamsche repertorium en is een aanklacht tegen oppressie en
| |
| |
misbruikte lankmoedigheid. Zijn werk heeft geen monumentaal karakter, hoogere geestelijke nooden zijn Buysse vreemd gebleven, maar zijn uitbeelding van het Vlaamsche leven - alhoewel af en toe beïnvloed door locaal anti-katholicisme - is kerngezond en vol sappigen werkelijkheidszin. Het zuiver ‘naturalistisch’ deel van zijn oeuvre, waaruit een litteraire voorliefde voor het grove en afstootelijke blijkt, wordt rijkelijk gecompenseerd door het ‘realistische’ dat een zoo niet objectieven dan toch eerlijken en bij poozen milden blik op het Vlaamsche land geeft.
De groote revelatie als prozaïst en verteller zou, in de groep van Van Nu en Straks, zijn een neef van Guido Gezelle, de brood- en pasteibakker Stijn Streuvels (Frank Lateur, 1871).
Hij was de autodidact die vlijtig deelnam aan de litteraire prijsvragen van kleine tijdschriften. Ondertusschen studeerde hij talen en las hij, dank zij populaire edities, de groote Russische en Scandinaafsche auteurs, Tolstoï, Björnson e.a. Toen de redactie van Van Nu en Straks hem ontdekte, had hij het tijdschrift ook reeds ontdekt. Hij werd in triomf ingehaald.
Men moet afstand doen van al de thans heerschende begrippen over het dynamisme van den roman, van onze gewendheid aan den koortsigen voortgang der meest typische moderne vertelkunst, om Streuvels' werk juist te waardeeren en om de vreugdevolle verbazing bij zijn debuut geheel te begrijpen. Streuvels kwam aan het woord, op het oogenblik dat de schilderkunst in Vlaanderen door een
| |
| |
dionysische vreugde was aangegrepen. De analyse der natuurverschijnselen, de zorgzame en liefdevol-lyrische studie der uiterlijke wereld was hoofdzaak. De oppervlakkige natuur-zatheid van het post-impressionnisme, die slechts door het synthetisch genie van Vincent van Gogh zou overwonnen worden, vierde hoogtij. Hun zonnigheid die luidruchtig was, zonder diepte, liet aan den mensch weinig plaats in het landschap. Licht en kleur waren de eenige objecten van de schilderkunst. Men zou verkeerd doen een rechtstreeksch verband tusschen den stijl van Streuvels en de plastische kunst van zijn dagen te zoeken, maar opmerkelijk is de identiteit van rhythme tusschen zijn allereerste werk en dat van de algemeene artistieke en intellectueele gevoeligheid zijner dagen.
Streuvels' eerste werken, die welke hij in Avelgem schreef tot circa 1903, zijn schetsen, litteraire opstellen waarin het verhaal een zeer beperkte rol is toegedeeld omdat het hoofdpersonage, het domineerende element in elke schets, de natuur zelve is. Zijn eerste bundel ‘Lenteleven’ is pessimistisch, onder den indruk van naturalistische lectuur geschreven. Maar blijkbaar is er toch reeds wat anders aan het woord dan het Russische of Noorsche fatalisme: het gevoel dat het noodlot eener landelijke bevolking allereerst ligt bij de aarde zelf. Het is de aarde die menschen en dieren beheerscht en verplettert, ongenadig en onafwendbaar, een ander probleem is er niet en er is ook geen oplossing. Dat verklaart de aandacht, de liefde en de absoluutheid waarmee Streuvels wind en regen, zon en nacht
| |
| |
heeft beschreven en ‘geschilderd’. Een goed deel van zijn vroegste werk is lyrische schildering, ongemeen kloek van opzet en vast van weergave, overdadig en uitvoerig. Er gebeurt weinig in deze schetsen die geen novellen zijn en ook geen ‘tranches-de-vie’. De twee acteurs, natuur en mensch, worden tegenover malkaar gesteld en hun ontzaglijke disproportie wordt uitgemeten. De kennis van den innerlijken mensch heeft hier weinig beteekenis. Zijn gestes zijn onbelangrijk en meelijwekkend. Streuvels heeft in die eerste periode vooral aandacht voor haast onmenschelijke en grimaceerende oude vrouwen, die, spookachtig belicht, een grotesk en gruwelijk souvenir van de menschheid zijn.
Daarnaast echter bevatte ‘Lenteleven’ uitstekende en volmaakt uitgewerkte impressies (‘'s Zondags’). Daarin wijkt het ontleende pessimisme en het cosmische fataliteitsgevoel voor een lyrischen wellust van zien en beschrijven, van nuanceeren en verheerlijken, dat Streuvels' later groot werk voorspelt. Ook ‘Lente’ en ‘Het Einde’ zijn revelatief voor zijn talent. Daarin treedt op Horieneke, de meest beminnelijke kinderfiguur die Streuvels heeft geschapen. In de analyse der kinderpsychologie voelt hij zich blijkbaar volkomen thuis en de gestalten die hij schept zijn zoo ongemeen zuiver, zoo graciel en bekoorlijk, dat zij tot het prachtigste en gaafste deel van zijn werk blijven behooren.
Voor Streuvels zooals voor Gezelle, heeft het ‘al een taal dat leeft’, de natuur in haar geweld en reusachtigheid is schoon en verscheiden. Haar weergeven, met al den rijkdom van een sterk gewestelijk
| |
| |
getinte taal is een opdracht die boven het naturalisme uitgaat. Van het drama der menschelijke hartstochten is in deze periode geen spraak. De wereld wordt niet beschouwd van binnen uit den mensch. Zij wordt in haar physische verschijning bezongen en haar kracht wordt des te imposanter naar gelang de mensch meer weerloos en eenzaam wordt voorgesteld.
Streuvels heeft de kunst van het beschrijven tot een glansrijke perfectie opgevoerd van af zijn eerste boeken. Wel bleef de invloed van zijn lectuur nawerken en worden zijn meest virtuose bladzijden soms ontsierd door litteraire ‘versierselen’, maar de kracht van zijn visie, de Rubeniaansche gloed van zijn schildering, zijn taalplastiek en zijn rhythme zijn zoo overweldigend dat men slechts weinig gehinderd wordt door de particularistische wendingen en de private woordformaties die hier en daar den tekst onverstaanbaar maken. Dat euvel heeft Streuvels in zijn latere werken meer en meer geweerd.
De folkloristische elementen die zooveel schrijvers verleiden tot levenlooze en moeizame pittoreske uitbeelding, hebben ook hem steeds geboeid, vooral wanneer zij gekenmerkt waren door een zekere geheimzinnigheid en aanleiding konden geven tot phantastische scenes waaraan de realiteit geen deel meer had. Later zijn ze, zooals in ‘Minnehandel’ een constructief deel van zijn werk geworden, volkomen geïntegreerd en noodzakelijk als element. In deze reeks novellen-bundels komt een van Streuvels meest volkomen bladzijden voor: ‘De Oogst’:
| |
| |
de dood van een seizoenarbeider die in Fransch Vlaanderen den oogst gaat doen en die door een zonneslag omkomt. Dit ‘werkongeval’ is geworden tot een episch gevecht met de zon, een grandioos fresco waarin de oerkrachten samenspannen tegen den mensch. De stijlkwaliteiten van Streuvels, de krachtige breede vaart van zijn proza, zijn monumentaliteit zijn nergens wellicht beter merkbaar dan in dit sober en bondig verhaal. Het land en de zon hadden weer een epische beteekenis gekregen.
Het episch karakter, dat breede en kloeke van zijn schriftuur zou nog meer naar voren komen naarmate het aangeleerde of afgekeken morbide en fatalistische uit zijn werk zou verdwijnen. Deze evolutie dateert van de periode toen Streuvels zich ging vestigen te Ingooigem waar Hugo Verriest pastoor was. Wel gaf hij na dien datum nog schetsen die teruggrepen naar de vorige stemmingen, maar de chronologische volgorde zijner publicaties is niet dezelfde als die van hun ontstaan.
Als afscheid en bekroning van zijn eerste periode mag gelden ‘Langs de Wegen’, waarin zijn pessimisme zich botviert in een goed geordend verhaal (het proletarisch malheur op zijn zwartst), de eerste werkelijke roman die Streuvels schreef en waarin de gebeurtenissen een normaal aandeel hebben.
De auteur komt nader tot zijn onderwerp en het lyrisch accent krijgt meer diepte en een persoonlijker klank in ‘Stille Avonden’ en ‘Het Uitzicht der Dingen’.
| |
| |
Met ‘De Vlaschaard’ gaf hij zijn eersten breed-opgevatten roman waarin de twee bestanddeelen van zijn kunst tot harmonische eenheid groeiden. Heel het landelijke bedrijf, heel de Vlaamsche natuur, al de hartstochten der boerenbevolking leven in dit machtig opgezette boek, waarvan de taal krachtig is, het rhythme in zijn statige wenteling, meesleepend en breed. Het is een boek van primitief geweld; de landelijke gebaren krijgen er een symbolische grootheid. Het zaaien is een gewijde handeling geworden en al wat van de aarde uitgaat of door haar wordt beheerscht, geeft aan den mensch een epische gestalte en beteekenis. Zijn lyrisch naturalisme schiep hier een indrukwekkend beeld van een land en een bevolking die, in gestadigen strijd, gestadig den strijd hernemen. Het dagelijksche drama van den landbouwer die moet afrekenen met een onberekenbaar en wispelturig klimaat en die, als vergoeding voor die worsteling van elken dag, slechts nu en dan den troost heeft van zijn trots over den vruchtbaren en glorierijken oogst, dat heeft Streuvels weergegeven op de hem eigen statige, uitvoerige maar grootsche wijze.
In zijn werk dat hoofdzakelijk berustte op de uitbeelding van oerinstincten of van de essentieele beweegredenen bij de boerenbevolking, had hij tot dan toe geen plaats aan de behandeling van het sexueele en het religieuze ingeruimd. Met ongewone zuiverheid heeft hij in een kort stuk ‘Het Kerstekind’, de kinderpsychologie en de broze religieuze gemoedsstemming van het kind ontleed.
| |
| |
Geen inniger en fijner bladzijden zijn in zijn oeuvre te vinden.
Elke toets is teeder en juist. De atmosfeer van legende, folklore en geloof is een der bekoorlijkste ervaringen die men bij Streuvels kan opdoen. Het godsdienstige probleem heeft hem nooit erg gelukkig geïnspireerd; in ‘Dorpslucht’ liet hij zich verleiden tot theoretische uitweidingen die zijn gezond vertellerstalent vreemd waren en den gang van het boek stremmen en in ‘Alma met de Vlassen Haren’, de analyse van een mystische kinderziel, waarbij het uiterlijk gebeuren slechts weinig belang biedt, ontbreekt het menschelijk charme en de ontroeringskracht van de Horieneke-figuur uit zijn vroeger werk, al heeft de kunst van Streuvels zich in dit boek verdiept, verinnigd en verrijkt door bestanddeelen die haar in zijn naturalistische periode vreemd waren.
Nadat hij in den oorlog zijn veelbesproken en veel omstreden ‘Oorlogsdagboek’ had uitgegeven, waarin hij met onomwonden openhartigheid en zelfstandigheid zijn kleine ervaringen opteekent, keerde hij terug naar wat steeds zijn beste onderwerp was geweest: de kinderpsychologie. ‘Prutske’ geeft de aandachtig geschreven geschiedenis weer van den ontwikkelingsgang van een zijner dochtertjes. Hij vordert met haar in de ontdekking van wereld en menschen.
In zijn eersten na-oorlogschen roman ‘De Teleurgang van den Waterhoek’ is, naast groote kwaliteiten, een gebrek aan evenwicht op te merken tusschen de breede en krachtige beschrijving van het
| |
| |
kader en de suggestie der natuurelementen eenerzijds en anderzijds de handelingen en de psychologie der personages.
Het hoogtepunt van zijn werk bereikt Streuvels in de lange novelle die zijn boek ‘Werkmenschen’ opent ‘Leven en Dood in den Ast’. De visie van Streuvels heeft zich in dit machtig proza op merkwaardige wijze verdiept. Het verhaalt in een fantastische en Rembrandtieke mengeling van duisternis en klaarte, een avond en een nacht in een suikerij-oven. Een groepje mannen doorwaakt den nacht in den ‘ast’, 's morgens vindt men er een landlooper dood. Merkwaardig in haar kracht en volkomen homogeen in al haar onderdeelen, is deze lange stemmingsnovelle wel het summum van wat Streuvels ooit schreef. Het is groot proletarisch kunstwerk, van binnen uit beleefd en dat den schrijver gelegenheid heeft geschonken tusschen droom en realiteit, tusschen vulgair leven en het ons omringende geheim een eenheid te scheppen die verontrustend en grootsch is. Het staat in zijn diepte en warmte veel verder dan zijn monumentale ‘Vlaschaard’, die nog sterk decoratief werkt, en het is slechts te vergelijken met de grootsche verhalen van Gorki en van Hamsun. Het heeft dezelfde levensintensiteit, dezelfde volle kracht die het boven het locale en toevallige uitheft tot een Europeesche en universeele beteekenis.
Ongetwijfeld hebben het breed-picturale van zijn schrijfwijze en het aanvankelijk elementair-epische van zijn psychologie, een deel van zijn werk doen verouderen, maar de steeds stijgende lijn van zijn
| |
| |
geestelijke ontwikkeling en de omvang van zijn schrijverstalent maken hem, ook na de vernieuwing van den Vlaamschen roman, tot een der meesters van het Vlaamsche proza.
In de bonte verscheidenheid van de groep was Fernand Toussaint van Boelaere (1875) een der meest gecultiveerde en verfijnde verschijningen. Hij is, op eerste zicht vooral, een vormkunstenaar wien het in hoofdzaak te doen lijkt om een perfecte, hamonische en zuivere schriftuur. Men doet hem echter onrecht aan wanneer men hem enkel beschouwt als de ‘goud- en zilversmid’ van de Vlaamsche literatuur. Achter zijn uiterst zorgvuldig gebouwde en met bijzondere zorg geschreven novellen, leeft een ietwat ongenadig maar subtiel meegevoelen dat ‘het spel van luttel gebeuren’ eener vernederde en verhaspelde menschheid met aandacht en scherpe opmerkingsgave volgt. Toussaint is nooit een populair schrijver geweest. Zijn stijl is te distant en te streng om hem tot een veelgelezen auteur te maken. De boerennovelle die met zooveel liefde en absoluutheid werd beoefend in zijn omgeving, heeft hij tot een zeer groot intellectueel en artistiek genot verheven. Vooral zijn eerste werk ‘Landelijk Minnespel’ is een ongewoon sterk stuk proza, pakkend in zijn verloop en waarin de plastische reminiscenties op een merkwaardige wijze herleefd werden.
Het lucied intellect van Toussaint liet hem toe in deze verrassende en eigenaardige novelle zooals in veel van zijn later werk, de vulgariteit van het gegeven dat met een zekere obstinatie was gekozen,
| |
| |
te verheffen tot een kunstwerk. Wat bij anderen dikwijls niets anders was dan schilderkunstige weergave en min of meer virtuose beschrijvingskunst, gaf hem aanleiding tot diepe maar schampere psychologische ontleding en tot het scheppen van een zeer kleurrijk, krachtig en sterk levend menschdom. Dezelfde gaven treffen ons in zijn latere novellen en meer bij zonder in ‘Petruske's Einde’, een zeer gaaf en subtiel stukje. Hij versmaadt ook geenszins de indirecte moralisatie door het welgevallig etaleeren van een ietwat pervers cynisme zooals in ‘Gesprek in Tractoria’.
Zijn verschijning was een weldadige reactie van het intellect en van de zorgvuldige schriftuur tegen het al te baldadige der heerschende mode. Wat zijn werk minder populair maakte, is niet alleen het aristocratisch karakter zijner geschriften, maar het schijnbaar volkomen onsentimenteele van den inhoud. Zijn reisindrukken, de reëele, in ‘Barceloneesche Reisindrukken’, het gefantaseerde in ‘Peruviaansche Reis’, zijn boeiende en altijd interessante lectuur. Ook zijn essayistisch werk getuigt van ruim inzicht en breede belezenheid.
|
|