De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830
(1942)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
III. De Ontdekking van GezelleIn 1858 gebeurde wat men niet anders noemen kan dan ‘het mirakel Gezelle’. Een onbekend Westvlaamsch college-leeraar publiceerde toen een paar bundeltjes gedichten ‘Kerkhofblommen’ en ‘Dichtoefeningen’. Guido Gezelle werd in het tot landelijke stilte vervallen Brugge geboren (1 Mei 1830) als zoon van een hovenier en met zalige gestrengheid opgevoed door vrome, diepernstige ouders die moeite hadden om zijn studies te bekostigen. De Frohnatur erfde hij van zijn vader, zijn moeder was een levensschuwe en ingetogen huisvrouw. Te Roeselare waar hij in het Klein Seminarie studeerde, moest hij ook zekere bewakingsdiensten doen. Nadat hij te Brugge tot diaken was gewijd, keerde hij als leeraar terug naar het Roeselaarsche gesticht (1854). Daar heeft Gezelle met jonge en milde generositeit de volle maat van zijn wezen gegeven. Hij was méér dan een leeraar, haast een zeloot en een opvoeder. Hij schaarde rondom zich een kring van wakkere, edelmoedige, jonge menschen, die hij niet alleen als taalleeraar met revolutionnaire methodes bezielde, maar die hij als karaktervormer en als katholiek priester diep beïnvloedde. Een zestal klassen zijn door zijn handen gegaan en een groot aantal zijner leerlingen hebben door hun | |
[pagina 32]
| |
leven en geschriften getuigd welk een uitzonderlijk bezielend leeraar hij was. Hij wist een ongewone geestdrift te wekken voor zijn moreele idealen en, zonder dit te willen, voor zijn eigen krachtige en zuivere persoonlijkheid. Hij gaf zich geheel aan zijn taak en ging te werk met een voortvarendheid die haar rechtvaardiging vond in haar zuivere bedoelingen en in zijn geniaal doorzicht. Tusschen leerlingen en leeraar ontstond een contact van elken dag, haast van elk uur, vormde zich een soort vroom en geheim bondgenootschap, dat aanleiding gaf tot de warmste gemoedseffusies van weerszijden, maar ook tot de strengste reacties vanwege Gezelle wanneer zijn volgelingen van den goeden weg afweken, was het dan ook voor kleinigheden. De hoogste en wonderbaarste uitdrukking van die geestelijke gemeenschap, van die ontroerde en edele liefde van den leeraar voor zijn meest ontvankelijke leerlingen, is het heerlijk vers dat Gezelle richtte tot Eugeen van Oye ‘Dien Avond en die Rooze’. In dit vers en in een viertal andere gedichten uit die periode, heeft men den sleutel gezocht van wat men doorgaans als zijn levensraadsel beschouwt. Ongetwijfeld moesten de hevigheid van Gezelle's gemoedsleven, zijn innovaties op didactisch gebied - hij ruimde de moderne talen heel wat plaats in naast de classieke - evenals de mismoedige commentaren van wie niet tot de Gezellegemeenschap behoorden, zijn overheid aanleiding geven tot zekere omzichtigheid. Men heeft zijn grootheid niet volkomen begrepen: in 1860 werd hij over- | |
[pagina t.o. 32]
| |
HENDRIK CONSCIENCE, naar het schilderij van Jan Bertou.
| |
[pagina t.o. 33]
| |
GUIDO GEZELLE.
| |
[pagina 33]
| |
geplaatst naar Brugge. Zijn zgn. ‘mislukking’ als leeraar moet hem diep hebben geschokt. Een zware gemoedscrisis doet hem, na het verschijnen van zijn drie eerste dichtbundels (‘Kerkhofblommen’ - ‘Dichtoefeningen’, 1858, - ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’, 1862) en niettegenstaande de aanmoedigingen die hij van zekere oversten kreeg, als dichter zwijgen. Deze stilte duurde haast vijftien jaar lang. Hij hield zich echter intusschen bedrijvig bezig met allerlei philologisch en volkspedagogisch werk. Als uitgever van tijdschriften, ‘Loquela’ (1881) en ‘Rond den Heerd’ (1865 - '71) waarin hij, met de medewerking van zeer talrijke vrienden en correspondenten, jacht maakte op het verdwijnend of bedreigd Westvlaamsch taaleigen, verrichtte hij baanbrekend werk. In een tijd vol pedanterie en solemniteit, wist hij de waarde van de folklore te erkennen. ‘Hij was de groote en veelzijdige voorlooper eener wetenschappelijke folklore bij ons.’ (F. Baur.) Het ging hem ondertusschen niet beter naar het gemoed. Wanneer hij in 1872 als onderpastoor werd overgeplaatst naar Kortrijk waar hij tot enkele maanden voor zijn dood zou blijven, keert hij na een crisis, tot rust. Hij was stilaan een beroemdheid geworden in den innigen maar beperkten kring van West-Vlaanderen. Slechts rond 1880 gaat hij weer aan 't dichten en geeft hij zijn rijkste bundels ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’. Met zulk een overdaad gulpt zijn inspiratie dat zijn broer Jozef klaagt: ‘Guido | |
[pagina 34]
| |
wordt embêtant, hij en kan niemendal meer zien of hij zegt: ‘ik ga daar nen dicht over maken’. Maar den staatsprijs voor de literatuur krijgt hij van de Vlaamsche Academie niet: de verslaggever was van oordeel dat de rijmenfabrikant van Droogenbroeck een grooter kunstenaar was. Toch groeide zijn roem uit buiten de grenzen zijner provincie. Hij wordt academielid, eeredoctor der Leuvensche Hoogeschool, een chrysant draagt zijn naam en de jonge Pol de Mont, die reeds in 1879 zijn lof heeft gezongen, stelt hem aan het Nederlandsch publiek voor in De Gids van 1897. De jongere generatie der Van Nu en Straksers huldigt den dichter als de zuivere belichaming van haar artistiek ideaal en toen hij in 1899 overleed, als directeur van het Klooster der Engelsche Dames te Brugge, dicht bij zijn geboortehuis, was hij voor heel Nederland reeds geworden de edelste en puurste verklanking van het Nederlandsch taalgenie, de hoogste expressie van menschelijke innigheid en nobele ontvankelijkheid die men sedert Vondel had gekend. Men verklaart geen mirakel, men kan er zich slechts om verblijden. Toen de jonge Gezelle, in zijn eerste boek, zware Bilderdijksche alexandrijnen schreef, naast dat dartele en soepele ‘Schrijverke’, naast het melodieuze ‘Ruischen van het Ranke Riet’, was het wonder reeds in aantocht. Het was al ten deele voltrokken in Kerkhofblommen, waarin het persoonlijk rhythme van den dichter duidelijk doordringt. Hij bleef maar korten tijd aan ‘kot en ketens’ der traditioneele aesthetiek en metriek ge- | |
[pagina 35]
| |
bonden en bewoog zich onmiddellijk, met volkomen aisance en vrijheid, naar zijn eigen innerlijke wet en regel. Het essentieel bestanddeel der poëtische begaafdheid, het eigen en persoonlijk rhythme, die weergave van de geheime mathesis der lichamelijke en moreele krachten in den mensch, de zang van het geestelijk evenwicht, dat was Gezelle eigen in een mate waaraan alleen de reizangen van Vondel herinneren. Hij was geheel en al rhythme, dat is, als dichter, geheel en al zichzelf. Zijn rhythme is het meest musicale en het soepelste, het meest welluidende dat wij sinds eeuwen te hooren kregen. Het treft door zijn absolute zekerheid, door zijn volgehouden intensiteit, door zijn volstrekt homogeen karakter. Na de vervelende hexameters uit ‘Dichtoefeningen’ heeft het zich onmiddellijk doen gelden en in de verzen die Gezelle schreef vóór de jaren '60 en na de jaren '80 is, wat de rhythmische rijpheid betreft, geen wijziging, haast zelfs geen groei te merken. De levensadem is even sterk, even rijk in ‘Een Bonke Keersen, Kind’, als in ‘Ego Flos’. Het uitzonderlijk musicaal gehalte van zijn werk was zelfs van in den beginne de meest verstokte en verdwaasde van zijn talrijke tegenstanders opgevallen. Aan het zoet vloeiend Westvlaamsch heeft hij een geraffineerde, rijke en steeds wisselende muziek ontlokt. Natuurverschijnsels, vogelgeluiden en gemoedsbewegingen heeft hij weergegeven niet met de mechanische sukkelmiddeltjes van zijn tijdgenooten, maar soepel, dartel en altijd geestrijk. De onomatopee en de | |
[pagina 36]
| |
alliteratie, die bij uitstek volksche hulpmiddelen, worden door hem aanhoudend aangewend en komen hem met groote natuurlijkheid uit de pen. ‘De stafrijmen zijn gelijk stapsteenen waarop men steunt met de stemme’ zegt hij. Hij ging zelfs verder: de zorg die hij persoonlijk besteedde aan de strophische indeeling en de typographische schikking van zijn verzen, doet eenigszins voorvoelen wat in de zgn. rhythmische typographie der modernistische dichters tot uiterste gevolgtrekkingen zou worden doorgevoerd. De poëtische phrase valt bij hem haast nooit samen met een versregel, zij beweegt zich voort over de metrische vormen door middel van stoutmoedige en verrassende enjambementen. Dat motorisch middel van het rhythme wordt door Gezelle spontaan toegepast met een vrijheid die slechts later door de tachtigers en de Van Nu en Straksers met klem als een recht zou worden opgeëischt. Gezelle was ook een zeer onderlegd en veelzijdig alhoewel phantasierijk taalvorscher en verzamelaar van typische en beeldende woorden, een ontginner van oude en vreemde taalgebieden. Dat heeft hem toegelaten zijn poëtisch vocabularium ongemeen rijk en geschakeerd te maken. Hij deed beroep op het Middelnederlandsch, ontleende er veel woorden aan of vormde nieuwe uitdrukkingen die erop gebaseerd waren. Uit den taalschat van het ongerept Westvlaamsch dialect, de taal van een zuiver landelijk gewest, dat nog niet beroerd was door de industrialisatie of het toerisme, putte hij ook. Dit dialect vertoont een duidelijke en intieme ver- | |
[pagina 37]
| |
wantschap met de zoete taal van van Maerlant. Gezelle vond daarin een argument te meer om resoluut gebruik te maken van de Westvlaamsche grammaticale eigenaardigheden en hij vormde ook een zeker aantal woorden zelf. In zijn streven om zijn lyrisch instrument zoo rijk mogelijk te besnaren, om het geen kans op melodische verfijning te onthouden en ook door zijn behoefte aan absolute eigenheid en wezensgetrouwheid, werd Gezelle de vader van het Westvlaamsche particularisme. Deze eigenaardigheid van zijn schrijfwijze, die hem door Conscience op hartelijken en welwillenden toon werd verweten (‘Waarom den dichter een philoloog aan den hals binden?’) was aanvankelijk een der bijzonderste hinderpalen voor de verbreiding zijner poëzie buiten zijn gewest. Tot rond 1890 was zijn roem méér gevestigd op zijn werk als taalgeleerde dan op zijn dichterschap. Het taalparticularisme dat verklaarbaar was als zelfbevestiging, dat in wezen beteekende een al te absolute en locale terugkeer tot den Vlaamschen aard, was niet enkel een taalkundig en artistiek verschijnsel. Door het prestige van Gezelle, door de homogeniteit van de groep zijner volgelingen, door de slappe imitaties die het in de steden provoceerde, kreeg het een soort van dreigend belang dat een cultureelen weerslag kon hebben. Men kon van meening zijn dat het, terwille van een artistieke aanwinst, een der essentiëele punten van het Vlaamsch cultureel programma in den weg stond, dat het, ten minste aangaande één levensbelang voor Vlaanderen: de noodzakelijke toena- | |
[pagina 38]
| |
dering tot Nederland, verwarring moest stichten. Wil men het wezen van Gezelle omschrijven, dan wordt men eerst en vooral getroffen door de eenheid en den schijnbaren eenvoud van zijn figuur. Een aanzienlijk deel van zijn werk is natuurpoëzie, poëzie van een godvruchtig botanicus, van een hemelschen hovenier. Hij heeft inderdaad al wat rondom hem leefde en roerde in het landelijk West-Vlaanderen met een verteederde aandacht bezongen en zijn twee voornaamste bundels uit zijn laatste periode ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’ zijn ingedeeld naar de seizoenen en maanden van het jaar. Hij beleefde de natuur met een Franciscaansche vreugde en zag haar niet zinnelijk op zichzelf, maar als het bestendig beeld en symbool van Gods wezen en werk. Niets was hem te nietig of onbelangrijk in dit aanhoudend beschouwen, in dit stichtend genieten, in dezen zingenden en leerenden commentaar op al het geschapene. Hij is allereerst een vroom mensch, doortrokken van de christelijke gedachte, zijn godsdienst doorlevend en hem makend tot het uitgangspunt van al zijn denken en voelen. Deze uitzonderlijke eenheid van wezen vindt slechts haar weerga bij de middeleeuwsche mystici en in de middeleeuwsche lyriek. Alle persoonlijke sensualiteit is hem vreemd en de zuiverheid waarmee hij de natuur opneemt, een zuiverheid die niet argeloos is maar die spontaan verwerpt al wat haar bedreigen kan, geeft aan zijn woord een warmte en een helderen gloed die ook de niet-geloovigen moeten treffen. Als priester en als geloofsijveraar werd hij een | |
[pagina 39]
| |
baanbreker van de liturgische vernieuwing. Het kerkelijk leven vond in hem een vertolker die ver uitsteekt boven de opdracht welke hem door zijn bisschop werd gegeven om de feesten van het kerkelijk jaar te berijmen. Zijn geloof is Gotisch. Hij komt niet in opstand tegen de bestaande mistoestanden rondom hem. Van de armen verlangt hij ‘duldende armoede in Godsvertrouwen’, van de rijken ‘daadwerkelijke christelijke hulp in liefdadigheid’. Van de symbolische didactiek is hij opgestegen tot de mystieke beschouwing en de religieuze gedichten uit zijn laatste bundels, vooral de korte stukken uit ‘Laatste Verzen’, bereiken een intensiteit van religieus gevoelen, een hartstochtelijk beleven van het geloof en van de natuur, dat ongeëvenaard mag heeten. Op zijn doodsbed zei hij: ‘Ik heb geleefd in simplicitate cordis et veritate’. Deze eenvoud was geen armoe. Hij bereikt juist door zijn simpliciteit een diepte en een zuiverheid die in zijn tijd klonken en voor eeuwen zullen klinken als een bevreemdend en verheugend wonder. Slechts op zeldzame oogenblikken heeft Gezelle zijn persoonlijk gevoelen laten spreken, zijn eigen innerlijk ervaren gezegd. Bij het begin van zijn loopbaan, toen hij zijn geliefde studenten toesprak en een paar maal later, tijdens de gemoedscrisissen die hij doormaakte. Nooit wellicht vond hij krachtiger accenten dan om zijn vreugd te zeggen in het daverend vers ‘Blijdschap’. Nooit bereikte hij een hoogere mystieke vereenzelviging met en een intiemer overgave aan zijn Schepper dan in ‘Ego Flos’. | |
[pagina 40]
| |
Hij heeft het geestelijk ontwaken van het Vlaamsche volk bijgewoond en hij heeft er in niet onaanzienlijke mate toe bijgedragen. Het heele Vlaamsche politieke leven werd door zijn woord geadeld. Diep overtuigd van de noodzakelijkheid der Vlaamsche herwording, met elke vezel van zijn wezen bewijzend dat de Vlaamsche werkelijkheid onuitroeibaar was, dat zij een eigen stem en een eigen leven bezit, heeft hij, heel op het eind van zijn bestaan, nog prachtig-dreunende Vlaamsche strijdliederen geschreven. De Gezelle-cultus in Vlaanderen is zoo absoluut dat men het haast niet aandurft zijn werk in gebreke te vinden wat betreft de gedachte. Maar men moet toch bij nader toeschouwen vaststellen dat zijn wereld in haar weergalooze zuiverheid en diepte beperkt is, dat het intellect er een bescheiden rol in speelt en dat zijn poëzie aldus niet dien rijkdom of die humanistische bezonkenheid biedt die Vondel tot zulk een verheven en rijke figuur maakt. Het is wel verbazend dat men een dichter als Gezelle heeft moeten ‘ontdekken’ en dat men met die ontdekking heeft gewacht tot hij 60 jaar oud was geworden. Eerst van allen heeft Pol de Mont zijn beteekenis begrepen en ook in Nederland bekend gemaakt. Gezelle's leerlingen, waaronder Hugo Verriest (1840-1922), die, behalve het voornaam gedicht ‘Avond’, niets naliet dan aardige silhouetten van locale grootheden, maar die een onvergetelijk, bekoorlijk en superieur spreker was, hebben zijn roem wel verbreid in hun eigen | |
[pagina 41]
| |
gewesten, maar zijn taalparticularisme en de vooringenomenheid der academische critiek beletten langen tijd, dat hem recht zou weervaren. Dat gebeurde slechts definitief toen de Van Nu en Straksers hem huldigden als den genialen woordkunstenaar meer nog dan als de verpersoonlijking van het Gotisch kristelijk levensgevoel, als den man die natuur en godsdienstig besef tot een wonderlijke synthese had opgevoerd. Gansch zelfstandig had hij in de woestijn der metrische cacteeën van zijn dagen de bron der zuivere poëzie gevondenGa naar voetnoot(1). |
|