| |
| |
| |
II. De Uitbloei van het Romantisme Eerste Teekenen van Vernieuwing Rodenbach en de Mont
Het jaar 1880 heeft in de Vlaamsche literatuur niet hetzelfde belang als in de Noordnederlandsche. De Hollandsche generatie van 1880 wekte niet onmiddellijk een weerklank in Vlaanderen en slechts een tiental jaren later vernam men van beneden den Moerdijk een litterair geluid dat ongeveer dezelfde intensiteit en dezelfde nieuwe vitaliteit verried als dat welk door de Nieuwe Gidsers in het verburgerlijkte Holland was voortgebracht. De groote en domineerende figuur van het oogenblik was nog steeds de bezadigde Conscience, die niettegenstaande een zekere reactie vanwege minder romantische jongere schrijvers, door den omvang en de homogeniteit van zijn werk het litterair arbeidsveld beheerschte.
Hij verdwijnt in 1883, omgeven door de legendarische vereering van geheel een volk. Het wist hem dank voor de bekoring welke uitging van zijn frissche, naïeve volksvertelkunst, die, zonder groote litteraire pretenties, een moreele actie had nagestreefd. Zijn litteraire tijdgenooten hadden echter blijkbaar geen vrede meer met zijn week idealisme, al vonden zij ook niet de kracht om werkelijk revolutionnair op te treden tegen de sociale en intel- | |
| |
lectueele misstanden van hun tijd. Dat was het geval met het klein-burgerlijk realisme van J.L.D. Sleeckx (1818-1901), met de meer energieke maar ruwe tonen van Julius de Geyter (1830-1905) en van Julius Vuylsteke (1836-1906). Zij hadden wel open oog en oor voor het sociale drama van hun dagen, maar dat alles kon niet opwegen tegen wat Conscience uit zijn overvloed had geschonken.
De teekenen van vernieuwing moet men zoeken bij een paar figuren die, met een dynamische persoonlijkheid begaafd, zich tamelijk geïsoleerd voordoen in de literatuur rond de jaren 1880: Albrecht Rodenbach en Pol de Mont. Er was wel is waar Guido Gezelle die reeds een heelen tijd dichtte, maar door het karakter van zijn kunst en door het opvallend onbegrip zijner tijdgenooten kon zijn werk niet bevruchtend inwerken op de literatuur. Sedert 1860 was hij t.a. het zwijgen toegedaan en hij zou slechts rond het jaar '75 weer aan het woord komen.
Met Albrecht Rodenbach (1856-1880) verdween de meest typische en de meest universeele vertegenwoordiger van het romantisme in de Vlaamsche literatuur. Hij was de schepper en bezieler van de ‘Blauwvoeterie’, de katholieke studentenbeweging, die in het volledig verfranschte en anti-nationaal georiënteerde onderwijs van die dagen het levensrecht van de Vlaamsche cultuur verdedigde. Te vroeg gestorven om bloot te staan aan de verminking van zijn nationaal idealisme, is Rodenbach het type van den jeugdigen strijder vol geloof, hel- | |
| |
derziend en krachtig, wiens figuur een zuiver en uiterst gaaf symbool van de Vlaamsche lente is gebleven.
Zijn werk is niet omvangrijk. Het omvat slechts enkele verzen, een groot aantal polemische opstellen en het drama ‘Gudrun’. Geheel gevoed met de Grieksche literatuur, sterk beïnvloed door de lectuur van Homeros en innig vertrouwd met het vaderlandsche pathos van Schiller, heeft hij een reeks bezielende en treffende Vlaamsch-vaderlandsche gedichten geschreven. Heel het arsenaal der vroeg- en laat-middeleeuwsche geschiedenis heeft hij herleefd en aangewend voor zijn agitatorische doeleinden. Gedichten zooals ‘Klokke Roeland’, ‘Zij loechen’, ‘Sneyssens’, sommige stapliederen en de voortreffelijke ballade ‘Het Kerelskind’, samen met een paar historische verbeeldingen, behooren nog steeds, en terecht, tot het vertrouwde bezit van den Vlaamschen lezer. Met nobelen pathos heeft hij in ‘Ter Waarheid’ zijn intellectueel en geestelijk streven uitgezegd. Al was hij in eerste instantie steeds een nationale bard, toch stond hij voor het leven met zooveel gretigheid en zulke nobele drift dat de ongewone maat van zijn geest, zijn zielegrootheid en de edele classiciteit van zijn beste werk thans nog nawerken op het Vlaamsche gemoed.
Na een bescheiden poging op dramatisch gebied ‘De Studenten van Warschau’ dat voor studentenmiddens was bestemd, schreef hij een, posthuum uitgegeven, drama in verzen ‘Gudrun’. In dit, wat de constructie betreft, vrij zwakke tooneelstuk,
| |
| |
slaagt hij er in de Oud-Germaansche heldenwereld een symbolische draagkracht te verleenen. De hoofdfiguur Gudrun ontbreekt het aan leven noch aan bekoorlijkheid.
Diepen indruk maakten echter de bezwerende intonaties van de inleiding die een symbolische wekroep waren tot de wederopstanding en het bewustworden van het vernederde en in zijn wezen verminderde Vlaamsche volk en intellect.
Dit onafgewerkt tooneelstuk, dat weinig scenische kwaliteiten bezit, laat echter doorschemeren welk een werkelijk geniale begaafdheid Rodenbach bezat en de inleidende toespraken, die een edelen en hoogen klank hebben, verklaren de legendarische faam die Rodenbach thans nog geniet en die hem tot een van de heroën der Vlaamsche herwording maakt.
Hij was méér dan een literator, een uiterst gaaf idealist, jammer genoeg zeer vroeg in zijn groei gebroken.
Het historisch argument dat Conscience in zijn romans had ontwikkeld en waardoor het Vlaamsche volk moest bezworen worden tot het heroveren van zijn vergane grootheid, werd door Rodenbach op een ongemeen pathetische wijze aangewend bij een publiek dat hoofdzakelijk bestond uit enthusiaste rhetorica- en universiteitsstudenten. Zij werden door zijn Sturm-und-Drang-rhetoriek onstuimig meegesleept naar een ideaal van vernieuwing dat bij de literatuur begon maar dat de natie in haar geheel zou ten goede komen.
De moreele en intellectueele les die uit Rodenbach's
| |
| |
leven voortvloeide, is aangehoord geworden. Litterair verging het anders met hem. Al heeft een deel van zijn werk groote populariteit behouden, omdat het het nationaal bewustzijn krachtig uitdrukt en historisch schoort, toch is hij litterair gezien een geïsoleerd verschijnsel gebleven. Het classieke karakter van zijn vers vond geen navolging. Een menschelijk document van ontroerende waarde en vol hunkerende levensbegeerte is zijn laatste vers, waarin hij zichzelf toespreekt en aanmoedigt kloek den dood in te gaan.
De ‘ideale jongeling’ stierf, 24 jaar oud, aan longtering.
Samen ongeveer met Rodenbach, kwam aan het woord zijn medestudent, de Brabander Pol De Mont, wiens eerste dichtbundels zulk een levendige reactie verwekten, dat men meende de voorteekenen van een grondige vernieuwing te onderkennen.
Men heeft Pol de Mont (1857-1931) afgeschilderd als de typische vertegenwoordiger van het litterair tijdperk tusschen 1880 en het optreden der Van Nu en Straks generatie, en men heeft deze periode willen kenmerken als die van het litterair impressionisme. (R.F. Lissens.)
Ongetwijfeld was de houding die Pol de Mont tegenover het leven aannam reeds verschillend van de traditioneele burgerlijke bezadigdheid en de vrij vervelende deugdzaamheid zijner voorgangers. Hij was niet, zooals zij, allereerst op de moraal gesteld. Hij beoogde geenszins een accurate weergave van het dagelijksch leven, maar hij was, naar
| |
| |
Fransch voorbeeld en inspiratie, een vereerder van het Schoone, met al wat die formule aan geaffecteerde artisticiteit in zich draagt. Zijn vereering voor het leven in al zijn gedaanten, viel des te meer op daar het vorig geslacht met groote schroomvalligheid elke zinnelijke belijdenis had geweerd uit de poëzie en zelfs uit het proza.
De volksverbondenheid behoorde niet tot zijn litterair credo. Instinctief verwierp hij uit zijn gezichtsveld de propagandistische beginselen welke de meeste schrijvers van zijn tijd inspireerden. Alhoewel zelf een der meest actieve en doordrijvende bezielers der Vlaamsche cultureele vernieuwing, wist hij zijn artistieke persoonlijkheid volkomen gaaf te houden en zijn parnassiaansche aesthetica trouw te eerbiedigen.
De lichte en oppervlakkige erotiek van zijn ‘Fladderende Vlinders’ (1883) en ‘Lentesotternijen’, bracht iets nieuws maar deze bundels welke, voor dien tijd, van een merkwaardige openhartigheid getuigden, waren voor hem geen aanleiding tot een persoonlijke belijdenis die uitgroeien zou tot een diepe menschelijke klacht. Hij publiceerde onafgebroken sedert 1883, maar het gehalte en de geestelijke inhoud van zijn werk bleven ongeveer dezelfde, zoodat hij zich, na de verrassing van zijn debuut, geestelijk en litterair langen tijd overleefde.
Zijn oeuvre houdt geen stand en de tijd heeft aangetoond dat het zeer veel klatergoud en allerlei overbodigs bevatte. Diepere menschelijkheid, dramatische ontroering, lyrische ontsteltenis, het was
| |
| |
hem alles even vreemd of beter: hij kende dat alles slechts doorheen de literatuur. Zuiver, zorgvuldig, vlot en vloeiend heeft hij geproduceerd. De sierlijke vorm der dingen heeft hij nog afgerond. In volledig meesterschap over zichzelf heeft hij met vrouwelijke weekheid harmonieus verwoord wat anderen tot snerpende wanhoopskreten zou hebben gedreven.
Hij was ongetwijfeld een dichterlijke natuur, een artist, een mensch die uit smaak en aanleg het zwaartepunt van zijn leven op het aesthetisch genot had gelegd. Maar men moet slechts de tamme sensualiteit van zijn erotische poëzie aanvoelen om tot het besef te komen dat de invectieven van Hegenscheidt's Starkadd tegen ‘den weeken zanger’ meer dan rechtvaardig waren. Zijn gewaagdheid treft thans door haar burgerlijkheid. Zijn panache doet aan als een theater-accessoire. Een paar maal is hij er in geslaagd boven zichzelf uit te stijgen en dan schreef hij merkwaardig frissche en grappige tooneeltjes als Marcia Funebra, of het bezielde een lentelijk gedicht Aan een Brabantschen Leeuwerik. Meer dan vijftig jaar was hij druk werkzaam als dichter, prozaïst, kunsthistoricus, folklorist, leeraar en journalist. Hij is steeds zichzelf getrouw gebleven, al heeft hij de meest verscheidene onderwerpen behandeld en de meest diverse genres beoefend. Nadat hij eerst devote natuurlyriek had geschreven, werd hij een typisch vertegenwoordiger van de ‘l'art pour l'art’ theorie, die hij ook in zijn theoretische geschriften over de poëtiek verdedigde. Een sterke artistieke persoonlijkheid is hij niet geweest
| |
| |
en herhaaldelijk heeft hij geëvolueerd met de kunststroomingen die zich voordeden. Nooit is hij ontsnapt aan een geestelijke middelmaat die hij wel niet als een dogma beleed, maar waartoe hij werd verleid door de buitengewone vaardigheid van zijn aanleg en door een al te vleiend succes dat meer uitging naar de stijlvolle en impressionnante persoonlijkheid die hij was, dan naar de diepte en de kracht van zijn werk. Heel zijn oeuvre door voelt men een streven naar frischheid, hernieuwing en lente. Lente beteekent echter voor hem niet een geweldig mysterie en een verschrikkelijke belofte; het was voor hem een seizoen van geestelijke onbaatzuchtigheid die alle diepere beschouwing en ontroering uitsloot.
Zijn optreden, na het verdwijnen van Rodenbach, was ongetwijfeld verheugend en verfrisschend, maar zijn noodlot heeft gewild dat de litteraire vernieuwing niet van hem kon uitgaan en dat de werkelijke verwekkers van nieuw leven met zijn werk en persoon geen rekening hielden. Zij werden daartoe aangemoedigd door het gebrek aan respons dat Pol de Mont's werk in Nederland vond, waar Willem Kloos hem verweet dat zijn boerenfiguren woonden en werkten ‘in een natuur zooals men ze op de deksels van chocoladedoozen vindt’. Het geslacht der Van Nu en Straksers, heeft hem ter zijde laten liggen maar de geweldige inspanning die hij heeft geleverd als taalzuiveraar, als onvermoeibaar propagandist voor de Vlaamsche en Nederlandsche litteraire schoonheid, zijn omvangrijke arbeid op het gebied der folklore en van
| |
| |
het volkslied geven hem volkomen recht op een ruime plaats in ons aandenken. Zijn lyrische arbeid leeft voort in een aantal lichte en harmonieuze teksten voor liederen, de zuiverste en meest waardeerbare uitingen van zijn ondiep, onpersoonlijk en charmant talent.
Als vernieuwer kan men in hem erkennen een man die een aantal menschelijke gevoelens met een in zijn tijd ongewone vrijmoedigheid heeft verwoord en als overgangsfiguur moet men hem beschouwen als een schakel tusschen de al te gemoedelijke en laag-bij-de-grondsche gezelligheid der jaren vijftig en de individualistische lyriek der Van Nu en Straksers.
|
|