| |
| |
| |
I. Conscience en de Vlaamsche Romantiek van 1830 tot 1880
De Belgische regeering die na de omwenteling van 1830 aan het bewind kwam, nam openlijk en duidelijk stelling tegen de volkstaal: de unificeerende staat erkende de ‘tweede’ taal niet en organiseerde de administratie, het leger, het onderwijs in het Fransch. De kerkelijke instellingen volgden dit voorbeeld. De romantische liefde voor het ‘kleine’ vaderland, het nationalistische ferment dat over heel Europa werkte, heeft de verwaarloosde en in landelijke, provinciale zelfgenoegzaamheid berustende Vlaamsche massa, wakker geschud. Dit renouveau was te danken eenerzijds aan de enthusiaste liefde waarmede philologen de Middelnederlandsche literatuur ontdekten en publiceerden, anderzijds aan de zwakke maar taaie traditie der Rederijkerij. Onder het Fransche en onder het Hollandsche bewind werden nog gedurig locale en intercommunale poëziewedstrijden ingericht in de volkstaal. De geboorte van den Roi de Rome wordt in België nog bezongen door 31 Vlaamsche gedichten tegen 11 Fransche. Daarbij was ook in Vlaanderen een algemeene hernieuwing der cultureele belangstelling gaande en paste de neiging tot het herwinnen van de nationale persoonlijkheid, ook litterair, in ‘het streven naar nationale integratie
| |
| |
welke de cultuur van het einde der 18e eeuw kenmerkt’. (A. Picard.)
De toestand bij den aanvang van wat de Vlaamsche beweging zou worden, was ontmoedigend. Adel en hoogere burgerij waren volledig verfranscht. Er verscheen tot 1840 geen enkel ernstig Vlaamsch dagblad. Het Nederlandsch was in Vlaanderen, onder den druk der eeuwenlange vreemde invloeden, zeer gebrekkig en onzuiver geworden. Alleen de landelijke dialecten behielden hun kleur en saveur. Een publiek onder de intellectueelen was er niet, een volkspubliek kon slechts langzaam gevormd worden.
Nationale bezieling en litterair romantisme hebben het mirakel bewerkt het Vlaamsche land terug te winnen voor de Nederlandsche gemeenschap. De geschiedenis der Vlaamsche herwording loopt in de XIXe eeuw voor decennia parallel met de evolutie der literatuur. De zelfbevestiging van het Vlaamsche volksdeel zou eerst litterair gebeuren en slechts daarna politiek en sociaal. De schrijvers uit deze periode welke dienen herdacht, mogen dan ook niet onverdeeld beoordeeld worden naar den litterairen maatstaf. Zij waren propagandisten, philologen, ‘taalminnaers’ en ‘volksopbeurders’; litteraire schoonheid was voor hen meer een middel dan een doel. Bij velen was het schrijven zelfs uitsluitend een gelegenheid tot nationale propaganda en tot moralisatie.
In 1832 verschijnen ‘Aenteekeningen over de Verwaerloozing der Nederduitsche Tael’ van P. Blommaert uit Gent. In dit orangistisch industriecentrum
| |
| |
zou de beweging zich snel uitbreiden. ‘De Vaderlander’ van Gent publiceert een oproep tot de betere standen om Nederlandsch te leeren en aldus het volk te kunnen benaderen. J.F. Willems, Serrure en Blommaert geven in 1834 ‘Nederduitsche Letteroefeningen’ uit. Er verschijnen enkele verhandelingen en ook lyrische weeklachten over de taal en in 1836 neemt een Gentsch genootschap als kenspreuk een axioma dat langen tijd de grondslag der Vlaamsche beweging zou blijven: ‘De taal is gansch het volk’. In Leuven, Antwerpen en Brugge blijken bescheiden groepjes van Nederlandsch-voelenden te bestaan en in 1836 verschijnt een zeer degelijk en interessant tijdschrift dat vele Middelnederlandsche geschriften uit de vergetelheid trekt en dat op historische gronden, met rijke documentatie en groote geestdrift, de adelbrieven van het Vlaamsche renouveau samenstelt: het Belgisch Museum.
Hoofdredacteur en bezieler van dit periodiek was J.F. Willems (1793-1846), eerst klerk der registratie te Antwerpen, na de omwenteling om zijn orangisme naar Eecloo verbannen. Hij had toen reeds op zijn actief een verhandeling over de ‘Nederduytsche Taal- en Letterkunst, opzichtelijk de Zuydelijke Provintiën der Nederlanden’ en een ‘Ode aen de Belgen’. Scheppend werk heeft hij haast niet geleverd maar als een gouddelver bewerkte hij het braakliggend terrein der oude Vlaamsche literatuur. In 1837 werd hij ontvanger te Gent en later lid der Kon. Belgische Academie. Men is hem de publicatie verschuldigd van een
| |
| |
groot aantal oude teksten en een goede moderniseering van den Reinaert. Hij verrichtte op dat gebied baanbrekend werk. Zijn gezag en zijn rustelooze polemische actie hebben er niet weinig toe bijgedragen de Vlaamsche herwording wetenschappelijk prestige bij te zetten.
Ook Blommaert, Serrure, Snellaert, Bormans, hadden hun aandeel in dezen retrospectieven maar uiterst nuttigen arbeid. Kan. Jan David (1801-1866), hoogleeraar te Leuven, was een ijveraar voor de oplossing der toenmalige spellingkwestie. Hij redigeerde een verzoenend maandschrift ‘De Middelaar’ en publiceerde, naast tekstuitgaven, ook een met zwier geschreven Vaderlandsche Historie, die onafgewerkt bleef. De Rederijkers-poëzie leefde voort in het improvisatiewerk van Prudens van Duyse (1804-1859), stadsarchivaris te Gent. Nadat hij zich van Bilderdijk had bevrijd, schreef hij lieve liederen die druipen van gemoedelijkheid, ook keuvelende romancen en balladen. Een figuur van meer beteekenis was K.L. Ledeganck (1805-1847), een autodidact, die na aandoenlijke inspanningen, magistraat werd. Hij was een leerling der Fransche romantici, vertaalde Byron en Lamartine en schreef een uiterst zangerig, eenvoudig Nederlandsch. Wel draagt het de sporen der rhetoriek van zijn tijd maar men zal bezwaarlijk in de heele 19e eeuw in Vlaanderen even welluidende, soepelbewegende verzen vinden als in zijn werk. Gedichten als ‘Het Klavier’ en ‘Bij het Graf mijner Moeder’, zijn melodische oefeningen die, niettegenstaande hun conventioneele beeld- | |
| |
spraak, ook thans nog charme bezitten. Zijn trilogie: ‘De Drie Zustersteden’ (Brugge, Gent, Antwerpen) is krachtig opgezet en breed uitgewerkt, goed decoratief dichtwerk.
De trots om het verleden, de verteedering om de verdwenen nationale grootheid, hebben ook Hendrik Conscience (1812-1883) aan het schrijven gezet. Hij werd de volksauteur bij uitnemendheid en zijn werk domineert practisch geheel de 19e eeuw. Hij was de zoon van een Fransch ambtenaar der Napoleontische scheepswerven te Antwerpen en van een Vlaamsche moeder die hij vroeg verloor. Een verblijf buiten en bij de Schelde maakte hem ontvankelijk voor natuurschoon. Hij fungeerde als leeraar in een private school en nam dienst in het Belgisch leger tijdens de revolutie. Dit leerde hem het melancholieke Kempische landschap kennen. Hij bleef een tijd in het leger en schreef daar eerst in het Fransch. De toekomstige groote Vlaamsche schrijver zou gedegradeerd worden voor het dragen van een kenteeken der ‘jeune France’. Tot Vlaamsch bewustzijn kwam hij door zijn omgang met vrienden als Jan de Laet, die verdienstelijke gedichten schreef, met Theodoor van Rijswijck, een vlot volksdichter, en met de romantische schilders van zijn tijd: Hendrik Leys, G. Wappers, N. de Keyzer e.a.
De lectuur van oude Vlaamsche kronijken inspireerde hem zijn eerste boek In 't Wonderjaer, dat hij aanvankelijk in het Fransch wilde schrijven, maar wanneer hij een eersten volzin in het Neder- | |
| |
landsch schrijft ‘glijdt zijn pen van zelf over het papier’.
Heel de kunst der romantici is archaïseerend en lyrisch. Zoo was ook Het Wonderjaer; een verhaal van den beeldenstorm in 1566, geschreven met vuur en bezieling in een meer dan miserabel Nederlandsch. Een paar jaren later gaf Conscience een langen historischen roman, ernstig voorbereid en met ongewone warmte geschreven: De Leeuw van Vlaanderen, de verheerlijking van een beslissende episode uit de Vlaamsche geschiedenis, den slag der Gulden Sporen, in 1302. Dit boek werd het nationale epos; het heeft met zijn elementaire psychologie, de ergerlijke weekhartigheid van zijn personages en zijn gevoelsluidruchtigheid de breedste kringen bereikt. Conscience ‘leerde zijn volk “niet alleen” lezen’, hij schonk het tevens het besef van zijn waardigheid weer. De breede decoratieve schilderingen zijn ongetwijfeld knap gedaan en heel het boek is meeslepend door zijn rhythme en het schematisch heroïsme zijner simpele en symbolische helden. Spoedig daarna kon Conscience zich aan zijn werk wijden. Hij werd secretaris der Antwerpsche Academie voor Schoone Kunsten, later arrondissements-commissaris te Kortrijk waar hij ongelukkige jaren sleet en ten slotte conservator van het Wiertzmuseum te Brussel, een eerbare sinecuur, die hij vervulde tot zijn dood in 1883.
Een groote, vredige mildheid en een diep christelijke zin vormden den grondtoon van zijn wezen. Hij is een verzoenende en vriendelijke figuur, hartelijk begaan met de droefheden van 't leven, met
| |
| |
sociale nooden en individueele malheuren. Nooit slaagde hij erin zich geheel van een zekere vrouwelijke weekhartigheid te bevrijden die, zelfs in de algemeene traanklierigheid der Europeesche literatuur van zijn dagen, opvalt. Ook zijn katholicisme was melancholisch getint en zwaarmoedig.
Uit heel zijn werk blijkt een groote warme liefde voor de natuur: zijn natuurbeschrijvingen behooren, ondanks hun onbeholpen taal, tot het beste deel van zijn oeuvre. Het land was voor hem, zooals later voor Gezelle, een menigvuldig symbool en een onophoudende aanleiding tot bespiegeling en dankbaarheid. Met fijne ontvankelijkheid geniet hij van het landschap en van elk détail: hij doet het léven en schept tusschen personages en omgeving een harmonie die aan zijn gestalten een treffende dimensie geeft. Op het land, zegt hij ‘gaat de ziel, de dichterlijke ziel uit den stoffelijken mensch en zweeft en zwemt en wiegelt op den lauwen vloed der rustige droomenzee’.
Zijn psychologie is elementair maar volksch en aanvaardbaar. Wel zijn zijn maagden hinderlijk teergevoelig, zijn jongelingen al te summier nobel en toegewijd, zijn krijgers te bloeddorstig en zijn verraders te laf, maar ongetwijfeld beantwoordt zijn schildering van de gave, eenvoudige, landelijke bevolking van Vlaanderen, grootendeels aan de werkelijkheid. Zijn matig idealisme is gewild maar gerechtvaardigd. Zijn bedoeling was moraliseerend en hij heeft er zich op beroemd dat hij ‘nooit een maagd doen blozen had’. De lezer heeft deze discretie en dit idealisme gewaardeerd. Conscience
| |
| |
genoot een enorme populariteit die bij het volk en de jeugd voortduurt.
De maatschappelijke problemen van zijn tijd, de gruwelijke aardappelnood in Vlaanderen, de monsterachtigheden die de veel te snelle industrialiseering van het land vergezelden, hebben hem niet onberoerd gelaten. Zij dreven zijn gemoed echter niet tot opstand. De oplossing lag voor hem in een berustend godsvertrouwen en een trouwhartig beoefenen van deemoedig aanvaarden plicht. Hij is ongetwijfeld in zijn zieleleven niet bevrijd gebleven van heftige gemoedscrisissen en kwellingen maar zijn werk laat daarvan weinig blijken.
Zijn talent evolueerde snel. In zijn groote productie - meer dan 100 boekdeelen - overwon hij spoedig de zwakheden van constructie zijner eerste werken. Bouw en verloop van vele zijner boeken zijn uitstekend. Een tijdlang had hij een inzinking toen hij tweedeelige, al te uitgerekte verhalen schreef. Heel zijn leven door bleef hij het historisch verhaal trouw maar na De Leeuw van Vlaanderen droeg hij meer zorg voor de psychologische uitbeelding. Nooit verloor hij het opvoedend karakter van zijn geschiedkundigen roman uit het oog. Zijn beste werk echter gaf hij in de idyllische verhalen uit het platteland, als Rikke-Tikke-Tak, De Loteling, Baes Gansendonck en in de zedenschetsen uit de stad: Het Geluk van Rijk te zijn, Siska van Rosemael, Het Goudland, e.a.
De beeldende kracht van zijn taal is niet groot en nooit wist hij ze te zuiveren van storende gallicismen en typische onhandigheden. Dit belette hem
| |
| |
echter niet een Europeesch figuur te worden. In tientallen talen werd zijn werk omgezet. Vertalingen van zijn volledig oeuvre verschenen in verschillende wereldtalen. Vreemde grootheden als Hugo en Dumas, wisten hem te waardeeren. Nog altijd ontroert zijn hartelijk woord de Vlaamsche volksmassa, al voldoet zijn werk den ontwikkelden lezer niet meer. In hoofdzaak is dit echter te wijten aan vormelijke defectuositeiten die door moderniseering zouden kunnen worden verwijderd. Hij was een vriendelijk en boeiend verteller, zijn inspiratie vond hij in volksche motieven en volksche gevoeligheid. Daarom is hij de populaire auteur bij uitnemendheid gebleven.
Zijn gezond realisme vond navolgers. Mevrouw J.D. Courtmans (1811 - '90), Renier en August Snieders (1812 - '80, 1825 - '04) schreven volksromans in denzelfden vromen geest en met ongeveer dezelfde stijlmiddelen. E. Zetternam (1826 - '55) vestigde de aandacht op sociale misère en achterstand.
In het tamelijk grijze geschrijf rondom Conscience valt slechts één naam werkelijk op, die van Anton Bergmann (1835 - '74) de mijmerende auteur van een prettig, hartelijk boek Ernest Staes, Advocaat. Deze licht gecamoufleerde autobiographie verhaalt de jeugd van een Lierschen jongen, die als advocaat moeilijk debuteert. De toon is gemoedelijk en licht humoristisch, verwant aan dien van de Camera Obscura. De schildering van het kleine stadje is voortreffelijk en ook sommige hoofdstukken uit de eerste ervaringen van den stagiaire zijn plezierige
| |
| |
en fijne lectuur.
De realistische traditie werd voortgezet en gezuiverd door de zusters Rosalie (1834-1875) en Virginie Loveling (1836-1923). Rosalie overleed jong maar liet een bundel gedichten na, in samenwerking met haar zuster geschreven: het zijn anecdoten, scherp gezien en knap verteld maar te zelden op een hooger plan geschoven. Virginie Loveling schreef een twaalftal deelen vertellingen en romans. Zeer onbevangen en kordaat heeft zij het landelijke en provinciale leven geschetst. Zij observeert uitstekend en schrijft een kloeke taal. Haar visie op wereld en menschen is mannelijker dan die van Conscience. In de hitte van den politieken strijd publiceerde zij ook tendenz-romans die voor goed, en terecht, in vergetelheid vielen maar in haar verder werk kan men haar niet van vooringenomenheid beschuldigen. Haar vrouwenfiguren zijn levendig en genuanceerd geteekend en de structuur van haar verhalen is zeer vast. Sommige korte novellen hebben een diepe atmosferische warmte, een pakkende intimiteit die Virginie Loveling recht geeft op de waardeering van den modernen lezer.
De romantiek bleef langer doorwerken in de poëzie dan in het proza. De Laet, raadsman en jeugdvriend van Conscience, schreef enkele gedichten die ook nu nog leesbaar zijn ondanks hun rhetorisch karakter, van Rijswijck verkwistte een werkelijk talent aan kleinigheden. Dautzenberg, van Droogenbroeck poogden door het invoeren van vreemde metrische vormen eenige vernieuwing te brengen. Hun laborieuze pogingen getuigen meer van vlijt dan van
| |
| |
inspiratie.
Een mengsel van romantiek en zoetsappig realisme is het werk van Jan van Beers (1827-1888), waarin tranen bij beken vloeien. De correcte vorm en een zekere voornaamheid van toon kunnen echter de irriteerende sentimentaliteit van den dichter en de kleurloosheid van zijn uitdrukking niet doen vergeten.
|
|