| |
| |
| |
13
Kort daarop werd Agnes naar een sanatorium overgebracht. Eens per week kon ik haar een paar uur komen bezoeken. Wij hernamen onze briefwisseling zoals gedurende mijn diensttijd. Ik wist thans zeker dat zij nooit genezen zou en vermeed elke toespeling op de toekomst. Ik waakte er echter voor dat het ontbreken van vooruitzichten in mijn brieven niet opzettelijk zou schijnen. Ik vertelde haar mijn hele dag, al de kleine dingen die mij getroffen hadden, een dansend kind op straat, een brutale bedelaar, een machtig heerschap dat zich protserig en potsierlijk had voorgedaan. Wat er voor belangrijks gebeurde in de wereld, raakte ik niet aan. Er was voor mij niets van belang dan Agnes en mijzelf, haar hoest en haar koorts. Agnes schreef mij zonder één klacht. Zij verhaalde mij wat er om haar heen gebeurde onder de fauna van de teringlijders: de berustende, de hysterische en de opstandige. Zij sprak van de enkele jonge zieken, die in de godsdienst hun heil en bezieling vonden en die de heiligheid als het
| |
| |
enige belangrijke in de wereld beschouwden. Zelf was zij niet geneigd die weg op te gaan, want in niets was zij buitensporig, behalve in haar verontwaardiging om onrecht een ander aangedaan, terwijl zij onrecht, waarvan zij zelf het slachtoffer was, met een soort misprijzende duldzaamheid aanvaardde. Zij voelde zich plotseling verplaatst in een midden, waar geen normale wetten meer golden, waar tientallen vrouwen met barbaars egoïsme hun eigen lichaam in zijn geringste wijzigingen nagingen en waar een graad koorts min of meer belangrijker was dan het bestel der wereld. Elke dag schreef zij als postscriptum haar temperatuur van de morgen en de avond. Al wist ik dat er geen hoop voor haar was, toch klampte ik mij vast aan die twee cijfers, alsof zij mijn eigen bestaan bepaalden. Want ik had mijn eigen leven opgegeven met het hare en was volkomen bereid voor de dood. Agnes, die na ons bezoek bij mijn patroon en haar pijnlijk ervaren, gewoon was zonder enige weerhoudendheid te spreken over de intiemste lijfelijke dingen, schreef mij uitvoerig over de atmosfeer van het sanatorium, over de ongewone verhoudingen, die de brieven en de gezegden van de echtgenoten en geliefden aannamen in dit milieu, over de erotische overspanning, waarin de zieke en stervende vrouwen rond haar leefden.
| |
| |
Als ik haar bezocht - zij had een klein privé-kamertje waar we samen op het bed zaten, terwijl een verpleegster om de tien minuten onder een of ander voorwendsel de deur bruusk openmaakte - was zij hartstochtelijk en nerveus. Vroeger was zij onder mijn liefkozingen altijd lijdzaam geweest. Nu nam zij mij spontaan in de armen en leunde langdurig aan mijn borst. Wij konden in de tuin van het sanatorium wandelen. Maar dat vermeed zij het liefst, want wij ontmoetten daar andere zieken met hun bezoekers en werden telkens staande gehouden door haar gezellinnen die ons, vooral aan Agnes, een man of een verloofde wilden voorstellen. Het waren flinke, gezonde, weldoorvoede mannen wier aanwezigheid moest bewijzen dat zij de zieken en veroordeelden niet verlaten of vergeten hadden. Agnes deed mij begrijpen, dat zij die behoefte aan bescheiden machtsvertoon wel begreep en desnoods bereid was deze sukkels de liefdadigheid van een korte vormelijke voorstelling te gunnen, doch zij meende dat onze uren tezamen te kort waren en dat zij niet, zoals de vrome zielen rondom haar, voor het martelaarschap bestemd was. Zo zaten wij gewoon op het bed te kijken naar de droeve pijnbomen rond het grasveld, naar de schrale kippen die hun ren ontsnapt waren en hysterisch rondliepen en naar het
| |
| |
magere schaap, dat in het midden van het groen aan een paal gebonden stond en dat menig man een welgekomen gelegenheid gaf om de slentergang van een paar uur door de tuin even te onderbreken.
Op een zondagmiddag kwam ik naar het sanatorium gefietst en vond Agnes niet achter het ijzeren hek, dat zonder genade slechts om twee uur openzwaaide. Zij bevond zich te bed en had zich mooi gemaakt. Zij droeg de roodzijden pyjama, die ik na veel onhandige aarzeling voor haar had gekocht. Haar haar was netjes gekapt. Er stonden bloemen op haar nachttafeltje. Zij zat rechtop en las een boek. Heel haar kamer had een ietwat feestelijk aanzien. Zij stelde mij de vraag, die geen vrouw ooit te moe is te stellen, maar die in haar omstandigheden zwaar van betekenis was: ‘Hou je van me?’ Zoals iedere man, vond ik die vraag overbodig. Ik had haar al honderdmaal beantwoord en wist toen niet, dat men ze mij tot het eind van mijn leven zou stellen. Ik was geduldig tegenover deze nutteloze vraag en mijn even overbodig antwoord. Alleen mijn afwezigheid, mijn vlucht kon een ‘neen’ betekenen. Ik was niet wijs genoeg om te begrijpen dat mijn trouw kon verklaard worden uit gewoonte, uit halfslachtigheid en uit die bloedigste van alle vernederende gevoelens, uit meelij. Slechts later heb ik ingezien
| |
| |
dat ik, met al mijn vermeende ondervinding van de wereld, (het potsierlijk, schunnig schouwspel van het krijgsgasthuis, mijn vluchtig bezoek aan een slonzig bordeel) in Agnes' ogen niets anders dan een kwajongen was en kon zijn. Zij zocht echter naar een fout in mijn harnas. Rondom haar zag ze dagelijks dingen gebeuren waarin zij onwillekeurig betrokken werd: het uitblijven van een bericht van een verliefde, de brief vol laffe uitvluchten van een ander, die zich onmogelijk kon vrijmaken op een zondagnamiddag, de mededeling, aarzelend gebracht door een derde, dat een minnaar een ander meisje had gevonden. Al die gevallen, die ik tot de feuilletonliteratuur gerekend had, werden hier bloedige werkelijkheid. Vrouwen, die zich met al haar kracht vastklampten aan het leven, lieten op zijn onverwachtst hun twee handen schieten als hun iets dergelijks overviel en verkwijnden zwijgend; andere werden opstandig en cynisch en legden er zich op toe om de dokters of de mannelijke bedienden van het gesticht te verleiden, ofwel dreven zij de baldadigheid zo ver op de bezoekuren de verliefden en echtgenoten van hun medepatiënten het hof te maken. Na enkele maanden regelmatig zondagbezoek was ik me bewust geworden van de tot het uiterste geprikkelde zinnelijkheid die onder de zieken heers- | |
| |
te en ik meende zelfs bij Agnes een hevigheid, een innigheid van gevoel te bemerken, waarvan zij vroeger geen blijk had gegeven. Ik wilde mij niet inbeelden dat zij deelgenote zou zijn aan deze pijnlijke verschijnselen van haar ziekte en schreef haar opwinding toe aan onze scheiding en aan haar nieuwe milieu.
Die zondag echter was Agnes volkomen kalm. Zij troonde haast hiëratisch in haar eng bed. Het was of zij vreesde door een plotse beweging haar keurig uitzicht te verstoren. ‘Geef mij mijn muiltjes,’ gebood ze. Ik schoof aan haar kleine voetjes de donzige slippers die ik haar had gegeven en waarover zij zo hartstochtelijk had gelachen toen ik ze meebracht. Ik had me natuurlijk het meest kokette paar aangeschaft en toen ik me met dit bijvoeglijk naamwoord tegen haar spot verdedigde, had Agnes me gezegd: ‘Niet kokette maar cocotte. Wat er ook van zij,’ had ze besloten, ‘ze zijn warm en ze komen van jou.’ Zij zat op de rand van het bed en ik merkte hoe tenger zij eruitzag toen de rode zijden pyjama zo wijd en los viel over haar dijen en om haar slanke benen. Zij keerde zich naar mij toe en met de ene hand schoof ze op haar nachttafeltje het donkerblauwe kwispedoor een eind weg. Voor zich heen kijkend vroeg ze met matte stem: ‘Wil je me zoenen als je
| |
| |
van me houdt?’ Ik wist wat zij bedoelde en dat de werkelijke zin van haar woorden was: ‘Hou je genoeg van me om met mij te sterven?’ Een ondeelbaar ogenblik beschouwde ik mijzelf en verweet mezelf deze korte halte. Indien ik dadelijk ja had gezegd als een kreet des harten, had Agnes dit kunnen verklaren als een opwelling, een antwoord op een uitdaging. Ik wilde het niet uitschreeuwen met die vervoering, die in zichzelf haar eigen ontbinding en ontkenning bevat, omdat zij blijkbaar van voorbijgaande aard was. Aarzelen kon ik ook niet, dacht ik, want waar het om de waarheid gaat, aarzel ik niet en de seconden dat mijn antwoord te laat komt, kunnen voor haar eeuwen zijn. Ik hief haar hand naar mijn lippen toe, zoende haar en zeide: ‘Zo lang, zo veel je wilt, Agnes.’
Zij sprong van het bed en stond voor mij. Ik was blijven zitten. Zij nestelde zich tussen mijn gespreide benen en viel mij om de hals. Zij weende. Door haar tranen heen, vroeg ze mij met lichte, lieve spot: ‘Voel je je heroïsch?’ Ik nam haar natte wangen in mijn handen. Haar kaken hadden de verraderlijke blos van de getekenden. Haar lichtblauwe ogen glansden meer dan ooit. Een dikke traan droop langs haar fijne neusvleugels op haar dunne bovenlip. Toen zoende ik haar voor het eerst zoals een
| |
| |
minnaar een vrouw moet zoenen, dronken en duizelend van verlangen. Het was rond ons heel stil geworden. De bezoekers waren verspreid in het ruime park rond het paviljoen. De verpleegsters wisten dat niemand hun diensten nodig had. ‘Geloof je me nu?’ vroeg ik aan Agnes. Zachtjes voor zich heen zei ze: ‘Ja.’ Zij ging terug te bed en ik lag naast haar op de deken. Twee vliegen zoemden tegen het plafond, aan elkaar gebonden, grotesk tegen de wand aan stotend. Een ogenblik volgden wij deze ontuchtige en potsierlijke vertoning. Zonder dat ik een woord had gezegd, recht voor zich uit starend, sprak Agnes mij toe:
‘Het heeft met ons niets gemeen. Ook al zegt men dat daarna het mannetje sterft. Of is dat bij de bijen het geval? Ik weet het niet. Ik weet niets meer. Ik heb je lief, dwaze jongen, maar je hebt het gewaagd. Was het een vermoeiend laissez-aller omdat je niemand wil zeer doen? Antwoord me, want ik heb je lief.’
Ik heb haar niet geantwoord. Toen de klok luidde die de bezoekers het afscheidsuur aankondigde, zat Agnes stralend van geluk rechtop in haar bed. Zeer vlug verhaalde zij me het geval van een oud man, doodverliefd op een der meisjes van het sanatorium, die om haar te bewijzen dat zij niet dodelijk ziek was, al wist hij al te wel het tegendeel, de vorige zon- | |
| |
dag het blauwe bokaaltje van haar nachttafel had leeggedronken. Ik schrok toen ik deze gruwel hoorde, maar vertrok geen spier.
‘Hoe vind je dat?’ vroeg Agnes toen ik aan de deur stond om heen te gaan. Ik was niet bij machte deze daad groots te vinden. Ik werd er alleen misselijk van en voelde dat de man hysterisch moest zijn. Ik dacht aan de proef waaraan Agnes mij had onderworpen en wist dat dit heel wat anders was. Zonder aarzelen zei ik: ‘Vies zonder meer.’
‘Akkoord,’ riep Agnes. ‘Ik heb je zeer lief.’
Langzaam reed ik op mijn fiets langs het stille, strakke kanaal, door de droeve dennenbossen, door de verwaarloosde voorsteden naar huis. De avond viel snel en ik zag langs de vaart en in het bos honderden jonge paartjes rustig wandelen of stilstaan, tot hun gestalten in mekaar versmolten. Ik was alleen en in mij voelde ik een donkere opwinding om wat in het kamertje van Agnes gebeurd was; maar ook de vrees mij in mijn eigen ogen te doen doorgaan voor een held uit de pruikentijd. Helden kende ik enkel uit de wagneriaanse drama's. Zij werden aldus aangekondigd en hun houding, gestalte en kledij maakten hun beroep en gehalte duidelijk. ‘Je bent een Lohengrin op een oude fiets met een slechte rem,’ zei ik tot mezelf in mijn zorg om de juiste ver- | |
| |
houdingen te bewaren. Aan de helden uit de vaderlandse geschiedenis wilde ik zelfs niet denken: heel de maatschappij, heel het tuighuis der geschiedenis droeg ertoe bij hen toe te laten op het glorierijkste ogenblik, het glorierijkste te doen zeggen of te doen besluiten. Was hij een held die in een klein kamertje van een sanatorium, op een luie zondagnamiddag, een meisje van wie hij doodveel hield op de lippen zoende, lang en nadrukkelijk, al wist hij dat haar lot bezegeld was? Welneen, dacht ik, Agnes is mijn heden en mijn toekomst. Ik ben aan haar gebonden. Was zij melaats, ik zou mét haar melaats zijn. Ik heb alleen gedaan wat ik zeer beslist niet laten kon.
Ik was toen in een afschuwelijke voorwijk van mijn vaderstad beland. Brallende dronkaards waggelden allerwegen uit de kroegen waar orkestrions oorverdovend te werk gingen. Een tram die langs het trottoir scheerde, dwong mij opzij. Mijn ketting brak. Terwijl ik het rijwiel moeizaam voortduwde, zei ik grimmig tot mezelf: ‘Lohengrin en de zwaan met een defect.’ |
|