| |
| |
| |
14
Van die dag af heb ik in vriendschap met de dood geleefd.
Ik zei Boutens' vers op: ‘Goede dood wiens zuiver pijpen door 't verstilde leven boort...’ Ik was volkomen bereid aan dit groteske bedrijf van geboorte, bestaan en verrotting een einde te maken door met Agnes te sterven. Ik heb echter ondervonden dat er een gruwel is groter dan de dood: het leven met een knagend gemis. Van dat ogenblik af is de zoete klacht van Orpheus door mijn leven zonder verpozen gaan klinken. Die klacht zong door mij heen van de morgen tot de avond en ik wist dat er voor Agnes en mijzelf geen Amour zou verschijnen, geen aanminnig meisje met een hoge, schrille stem, die ons op schoolmeesterachtige toon zou bevelen: ‘Jouissez désormais des plaisirs de l'amour.’ Van Orpheus zou mij enkel het edele lot beschoren worden. Niet de burgerlijke gezapigheid, noch de mogelijkheid dat Orpheus het ooit zou betreuren Eurydice uit de
| |
| |
onderwereld teruggehaald te hebben. Al hield de vraag mij bezig of het Agnes ernst was, toen zij mij op de proef stelde, of haar bewering over het gevaarloze van onze omhelzing het gevolg was van het leugenachtige optimisme van haar dokter, al vroeg ik mij af of ik niet gemengd was in een tragisch net van vergissingen en halve waarheden, van heldhaftige gebaren en roekeloze dwaasheden; toch wilde ik geen oplossing zoeken in die doolhof en berustte ik erin het lot van Agnes te delen.
De ernst van haar toestand werd spoedig daarop duidelijk toen de dokter mij zei, dat Agnes naar Zwitserland moest worden vervoerd. Het was noodzakelijk verklaarde hij; maar het was ook de enige hoop die restte. Dankzij de milddadigheid van mijn chef, die Agnes genegen was, werd ik in staat gesteld haar naar Davos te zenden. Carla deed haar uitgeleide. Wij hernamen onze dagelijkse briefwisseling en ik zou haar iedere drie maanden gaan bezoeken. Daar, in Davos, heeft Agnes zich met haast onmerkbare schreden van mij verwijderd, haar eind tegemoet. Voor het eerst in haar leven bevond zij zich in een geheel vreemd midden, tussen mensen van allerlei nationaliteit; schilderachtige wrakken die zich vastklampten aan de stralen der Zwitserse zon en die niet wisten dat het percentage tubercu- | |
| |
leuzen in dit land bijna zo hoog was als elders in Europa. Zij schreef mij in bijzonderheden over deze vreemde figuren, over hun schaamteloze hysterie, hun pathetische avontuurtjes onder de ogen van een directrice die schandaal vreesde, maar nog meer dat de zieken haar instelling zouden verlaten, indien zij al te streng optrad. Ik kende geen van die mensen en het was mij of Agnes verkeerde tussen de ombres, spectres, larves terribles van een verre onderwereld.
In een privé-sanatorium wordt met de dood op een tactvolle wijze omgesprongen. Een lijk verdwijnt in de vroege uren van de morgen door de achterdeur, opdat zijn aanwezigheid niemand zou ontmoedigen. De verpleegsters en de geneesheren blaken van gezondheid, alsof het gezicht van zoveel rode bloedcellen de maden der tering moet beschamen. Toen ik na een drietal maanden de trien nam om in Davos aan te landen, werd ik door de directrice ontvangen, een indrukwekkende rubensiaanse verschijning, wier blote armen boven de elleboog op het springen stonden. Zij stelde mij met leugens gerust en gebruikte al de klassieke troosttermen die ik reeds kende. Over Agnes sprak ze alleen als over ‘notre chère malade’. Ik keek naar haar kwabbige wangen en dacht eraan hoe zij deze uitdrukking voor elk der tachtig zieken moest gebruiken, ook
| |
| |
voor hen die door hun dwaasheden de goede naam van haar instelling in gevaar brachten. Mijn zwijgen ergerde haar en ze zei: ‘Ne soyez pas pessimiste. Les guérisons ne sont pas rares.’ Ik antwoordde: ‘De sterfgevallen ook niet.’
Eindelijk werd ik bij Agnes toegelaten. Ik vond een grote, blonde jonge man in haar kamer, een buur die diep boog en verdween. Agnes was lichtgebruind door de zon en zag er, ik moest het even zeggen, goed uit. Doch boven haar bed hing de grafische kaart van haar koorts en toen ik haar in mijn armen nam, terwijl zij haar blonde hoofd aan mijn borst verborg, viel mijn oog op de gestadige, onbarmhartige lijn, die de verwoesting van haar gestel aanwees. Over de dingen thuis waren wij gauw uitgepraat en Agnes begon dadelijk druk en opgewonden te verhalen over de mensen die haar omringden, over de blonde jongen, die wist dat hij dit huis niet levend zou verlaten, over dat kleine wereldje van verworpenen en getekenden, voor wie het nieuws uit de buitenwereld geen belang meer had, over deze in zichzelf gekeerden, die onverschillig konden lezen over een hongersnood in Rusland, die miljoenen mensen velde. Zij was solidair met deze sukkelaars, voor wie niets meer betekenis had dan de koortslijn op hun temperatuurblad, het afweren van
| |
| |
een hoestbui, het verschuiven van het onafweerbare slot, in de morgenlijke stilte het exit door de achterdeur. Dat was thans haar wereld, welke ik niet met haar delen kon. Niet alleen behoorde ik tot de gezonden, want mijn groteske heldhatigheid had mij niet geschaad; maar ik was in dit midden een vreemde, een bezoeker, gekeurd door Agnes' vrienden, die met een of ander excuus binnenvielen en die lang bleven praten over dingen die ik onmogelijk begrijpen kon, omdat ik de helden van hun verhaal niet kende. Enkele ogenblikken voor ik vertrekken zou, viel Agnes mij wenend om de hals en zei de laatste woorden die ik van haar lippen heb gehoord. Snikkend zei ze mij: ‘Ik ben nog zo jong, ik ben nog zo jong.’
Ons bestaan is barbaars. Wij moeten werken en geld verdienen om ons te voeden. Had ik toen de moed gehad, ik zou Agnes teruggevoerd hebben naar onze regen en onze mist, waar zij vredig in mijn armen had kunnen sterven, omringd door haar familie en niet door een bende internationale hysterici van allerlei allooi. Maar ik moest terug naar mijn werk, terug naar wat ik met walging mijn toekomst noemde. Ik zoende Agnes op het klamme voorhoofd. Ik zoende haar beschreide ogen, haar koortsige han- | |
| |
den. Ik zoende haar lippen niet. Want toen ik haar gelaat tussen mijn handen nam, trok zij plots mijn armen weg en verborg zich onder het laken. Ik sloot de deur achter mij dicht en riep om de dood die niet kwam. De directrice, die ik in de gang tegen het lijf liep, trachtte mij staande te houden en had reeds een van haar standaardafscheidsfrases begonnen. Ik mompelde voor mij heen: ‘Ouwe hoer.’ Zelfs dát kon haar niet in de war brengen. Al begreep zij de woorden niet, toch moet zij mijn bedoeling hebben geraden, want zij liep druk met mij naar de voordeur en ik hoorde dat zij zeer goed kon begrijpen hoe ik, en ce moment dur des adieux, alleen wilde zijn en mij daarom in mijn moedertaal terugtrok.
In de nachttrein, die mij terugvoerde, hoorde ik urenlang de enige klacht die Agnes ooit heeft geuit: ‘Ik ben nog zo jong, ik ben nog zo jong’, - waarop ik niet had geantwoord dan door sussende woorden, die niets konden baten. Ik keerde terug naar mijn leven, naar het werk, naar onze stad die in de jonge lente vrolijk en zonnig was. Ik keerde terug naar waar ik hoorde, naar alles waarvan Agnes afscheid had genomen, toen zij haar kleine, lieve klacht uitte aan mijn borst.
Een maand later ging Carla Agnes bezoeken. Zij keerde weer met voorzichtige geruststellingen. Al- | |
| |
les ging zijn normale gang. Gelukkig eiste mijn betrekking al mijn geestkracht op en ik werkte dag en nacht in een soort trance. Ik las tot diep in de nacht en schreef trouw aan Agnes. Moeder, die mijn betrekkingen tot Agnes slechts van verre had gevolgd en die nooit haar naam had genoemd, begon over haar te spreken. Het klonk in mijn oren alsof zij in de verleden tijd sprak. Bij toeval hoorde ik haar aan een vriendin over Agnes gewagen als over ‘een vogel voor de kat’.
Ik meende op dat ogenblik dat al de barbaarsheid van primitieve tijden in die volkse uitdrukking bevat was.
De zomer was in het land gekomen. Elke dag liep ik door het park naar mijn werk. De kastanjelaren droegen hun kroon. Wanneer ik naar huis keerde zag ik de paartjes op de parkbanken in schaamteloze omhelzing verstrengeld. In een afgelegen deel van het park zat een mie te wachten op een prooi onder de jongetjes, die alleen door de lanen dwaalden. Een oud, beroemd schrijver liep achter een paar giechelende schoolmeisjes aan, die hem met zijn romantische, geverfde baard en zijn hoofsheid van een vorige eeuw blijkbaar potsierlijk vonden. Ik was jong en dit dagelijkse schouwspel liet mij niet onberoerd. Ik klampte mij echter vast aan de verre gelief- | |
| |
de, aan de onberoerde, maagdelijke Agnes, aan de Eurydice die niet meer weer zou keren.
Op een morgen werd ik door Carla opgebeld, die mij vroeg bij haar te komen op de middag. Haar stem klonk vreemd maar kalm. Ik vroeg of ik niet dadelijk komen kon. ‘Over een uur ben je vrij,’ zei ze, ‘kom dan.’ Toen ik vol onrust voor die tijd bij haar aanbelde waren de luiken van het huis gesloten. Het kon vanwege de strakke hitte zijn. Doch ik raadde erger. Carla deed mij neerzitten naast haar. ‘Het gaat met onze Agnes niet goed,’ zei ze. Toen zweeg ze. Ik begreep. Maar wilde het noodlottige woord van haar eigen lippen horen. ‘Zij is dood,’ zei ik, ‘zeg het me, zeg het dan toch.’ Carla zei alleen: ‘Ja.’ Het huis was stil. Agnes' moeder zat te wenen in het driehoekig tuintje.
Na een tijd stond ik op en zei tot Carla: ‘Ik zal in mijn leven geen onedele daad meer doen.’ Mijn woorden hoorde ik klinken, alsof een ander ze sprak. Maar ik besefte dat wat ik zei, een eed was, zwaarder dan die welke de Grieken uitten bij Zeus of bij de duistere onderwereld. En dat ik op dit moment over de rest van mijn leven, wellicht vermetel, besliste.
Die avond ben ik met Carla naar Davos afgereisd. Heel de nacht heb ik met het hoofd op haar brede
| |
| |
schouder gerust en samen hebben wij geweend om de lieve dode, tot het bleke morgenlicht over de Rijn viel en wij Bazel bereikten. In de namiddag waren wij ter bestemming. Toen wij bij het instituut aanbelden, het voerder de onschuldige naam van Villa Mountainsight, werden wij verwezen naar het dodenhuisje van het stadje. Carla hield mijn arm stevig vast toen wij binnenstapten. In het lazaret had ik meer dan eens, wanneer een onderofficier te laf of te lui was om een dode aan zijn ouders te vertonen, het laken weggeslagen over een afgemergeld gelaat. Hier stond ik lijdzaam, terwijl een bediende met een misdadige tronie langzaam het lijkkleed oplichtte. Ik wist niets anders te zeggen dan: ‘Zij was nog zo jong, nog zo jong.’ Agnes lag mooi en rustig voor ons, met een lange lelie op haar borst. Toen ik haar voorhoofd kuste was het van marmer. In mij was het nog killer, nog kouder. Ik liet mij door Carla naar het instituut leiden. Wij zagen de directrice weer. Wat er gezegd werd hoorde ik niet. Maar ik vroeg haar, wat Agnes in haar laatste ogenblikken had gezegd. Dadelijk antwoordde de dikke matrone: ‘Elle a dit votre nom.’ Dat is óók volgens de voorschriften van het huis, dacht ik. Met het geld van anderen betaal ik tenslotte de rekening. Ik drong aan: ‘Wat heeft ze gezegd?’ Het wijf was uit haar lood geslagen en sta- | |
| |
melde. Zij herinnerde zich mijn voornaam niet. ‘Elle a dit, Monsieur...’ Ik keerde mij om, want er was niets anders te doen, niets anders indien ik deze matrone niet te lijf wilde gaan, omdat ik haar niet dwingen kon te zeggen dat Agnes gestorven was, geheel alleen, bescheiden en stil, zoals ze had geleefd.
Vele jaren later was ik in een auto-ongeval betrokken en wist voor een onberekenbaar ogenblik niet of ik dood of levend was. Doch toen ik ontdekte, dat ik al mijn ledematen aanraken kon, kwam het als een golf van oervreugde over mij en zei hardop, voor mij alleen: ‘Ik leef, ik leef, ik leef.’ Jarenlang heb ik me daarover geschaamd. Toen Agnes mij ontviel, was ik uit het leven ontworteld en ten dode vermoeid. Wat er met mij nog verder gebeuren kon was van geen belang. Voor alle dagen die komen zouden, had ik Eurydice verloren. Was ik haar waardig geweest? Ik had, zoals de mensen rondom mij zeiden ‘mijn best gedaan’. Ik had aan de borst van Carla een dure eed gezworen. Indien ik die eed ontrouw werd, zou ik mijn eigen noodlot bezegelen. Het geluk heeft mij verder behoed voor de omgang met clowns en charlatans. De dood van Agnes heeft ook de larves terribles rond mij verdreven, en wanneer ik ze later op mijn weg ontmoette, was ik vol erbarmen. Afschuw gevoelde ik niet meer. Mijn leerjaren waren ten einde.
| |
| |
Ware ik een toondichter, ik zou dit verhaal genoemd hebben: ‘Le Tombeau d'Agnès’, zoals men dat gewoon was in vorige eeuwen. Ik kan aan haar zoete gedachtenis geen betere hulde brengen, dan dit wanstaltige boek. Dat zij sterven moest, stond, zo beweerden de gelovigen, geschreven in de sterren, dat kaartsysteem van de Heer. Ik vroeg mij af waarom in de sterren niet geschreven stond, dat een jong meisje een vrouw en een moeder moest worden. De brave, eenvoudige priester van Agnes' parochie, die ik bij haar moeder aantrof toen ik met Carla in onze stad weerkeerde, zei me dat God in zijn hemel maagden nodig heeft om voor Zijn troon eeuwig, eeuwig Zijn lof te verkondigen.
Ik heb geweigerd de Heer te zien als een ijdele dwingeland en, het hart bitter als alsem, ben ik godlasterend het leven ingegaan, omwille van Agnes, mijn kuise bruid, mijn dode zuster, gelijk Eurydice tweemaal verloren.
New York (Chelsea), 6 april 1951
|
|