| |
| |
| |
12
Na de afloop van de Olympiade bevond ik mij in het bezit van een voor mij aanzienlijk bedrag. De krant had echter gemerkt dat ik de enige wedstrijd waarin de Nederlanders een kans maakten, - de voetbal - niet had bijgewoond en brutaalweg een lyrische omschrijving had geleverd van het verslag uit een paar middagbladen. Ik was op kosten van het blad naar de hoofdstad gereisd en had bij mijn aankomst vernomen dat op het moment van de voetbalmatch, voor het eerst sedert een eeuw, Het Lam Gods van Van Eyck in zijn geheel te zien zou zijn in het museum. Ik had Het Lam Gods gekozen. Het kwam mij slecht te stade, want ik had de nederlaag der Nederlandse ploeg niet beschreven als het wanhopig verweer van een groep leeuwen tegen een overmacht van brutale en tot de tanden gewapende jagers. Mijn verslag, gegrond op de haastige lezing van een paar bevooroordeelde sportbladen, deed de spelers uit het noorden meer lijken op de eerste christenen in
| |
| |
het Colosseum dan op dappere sportieve helden. Mijn hoop voorgoed aan de krant verbonden te worden viel ten offer aan Het Lam Gods.
Door een toeval kwam ik in aanraking met een parlementslid dat op zoek was naar een secretaris. Hij wierf mij dadelijk aan tegen een fatsoenlijk loon. Hij was een eerlijk maar onstuimig man, wars van alle partijtucht. Men kon hem nooit overtuigen dat de opperste belangen van het vaderland of van de partij hem geboden te zwijgen, wanneer zijn eer en geweten hem voorschreven een onrecht of een schandaal aan te klagen. Kortom een man die weinig paste in de politiek. Ik hielp hem bij het voorbereiden van zijn werk, voerde zijn briefwisseling en hield hem de talloze vervelende bezoekers van het lijf. Tot mijn ergernis en verbazing merkte ik, dat velen van hen die zijn steun kwamen vragen en die toch stellig zijn rechtschapenheid kenden, van hem verwachtten dat hij het algemeen belang zou achterstellen om hun een genoegen te doen of een voordeel te verschaffen. Tot op dit ogenblik had ik slechts te doen gehad met halve gekken en dronkaards; toen leerde ik de kleine berekenaars en zelfs enkele der grotere haaien van onze gemeenschap kennen. Ik werkte als een slaaf, maar deed het graag omdat ik in mijn chef geloofde, te meer daar ik wel
| |
| |
zag hoe hij lichamelijk ten onder ging aan zijn werk, dat zijn wankele gezondheid dag aan dag ondermijnde. Dikwijls had ik de indruk dat hij uit panische schrik voor een overhaaste dood zich zo afsloofde voor zaken die niet van het allerhoogst belang bleken, maar die hem toevallig persoonlijk bekend waren. Een groot politicus was hij zeker niet, een goed politicus kon men hem ook niet noemen, omdat hij van geven en nemen geen begrip had, noch van de kunst der mogelijkheden. Maar hij was eerlijk en dapper, onafhankelijk en soms zelfs roekeloos. Toen Agnes ziek werd, was het mij een grote rust te weten, dat ik eindelijk beland was in een eerbaar en bezielend midden, dat ik leefde in de schaduw van een patroon, de eerste die ik had gediend, voor wie ik eerbied en een schuwe genegenheid voelde. Mijn betrekkingen met hem waren zuiver formeel, maar hij moet hebben gemerkt aan de klank van mijn stem, mijn onhandige gebaren, dat ik hem beschouwde als een meester des levens, meer dan als een gewoon werkgever.
Daags na mijn bezoek bij Carla dacht ik: hoe goed is alles in ons bestaan geregeld. Op het ogenblik dat ik door de vleugelen der tragedie word aangeraakt, bevind ik mij in een kader waar alle burleske elementen uit verwijderd zijn. Ik was het lot dankbaar.
| |
| |
Het is toen dat mij de gezangen van Orpheus weer voor de geest zijn gekomen en ik betrapte mij erop, toen ik na mijn werk door het romantische stadspark liep, waar enkele rotspartijen aan het decor van de opera herinnerden, dat ik de klacht van Orpheus zong. ‘Ach,’ zei ik tot mezelf, ‘je koestert hetgeen de dichters noemen: een schoon verdriet’; en de ontmoeting tussen die twee woorden, die een walgelijk estheticisme aan een humane droefheid koppelen, kwelde mij meer nog dan mijn verdriet om Agnes. Telkens als ik mijzelf beschouwde, stond ik weer voor die gruwel van het behagen in het verdriet. Ik werd gewaar, dat ik niet eenvoudig droef kon zijn, zoals een volksvrouw droef is omdat haar man van een stellage is gestort, zoals een moeder droef is omdat een kind in de wieg dood ligt. Met woeste razernij ontleedde ik mijzelf. ‘Agnes sterft,’ zei ik tot mijzelf. ‘Wat doe jij? Jij leeft. Je bent gezond. Je kunt jezelf niet beletten te genieten van het park dat in prachtig groen staat te bloeien. Je geniet van de kinderen, die dartelen in het park en van het gezicht van de mooie zwarte honden, die hoge sprongen maken op het enorme gazon. Je geniet zelfs van het leed dat je overkomt. Kun je aan Agnes denken zonder aan jezelf te denken?’ Bij dit laatste zelfverwijt stond ik stil. Ik leunde tegen de balustra- | |
| |
de van de brug hoog boven de vijver van het park. Ik antwoordde mezelf: ‘Neen.’ Een logge politieagent stapte over de houten brug en deed ze daveren waar ik stond. Ware hij niet verschenen, ik had me naar beneden gestort, uit onmacht om me te bevrijden uit dit nessuskleed van gestadige zelfkwelling. Ik liep verder, en alsof ik mijn ergste vijand het hatelijkste dat ik wist
toesnauwde zei ik, eenmaal terug op vaste grond: ‘Mooi excuus, die agent. Je had een paar minuten kunnen wachten.’
Zo werd Agnes' ziekte voor mij een dubbele marteling. Ik leed om haar en haar dapper gedragen ellende en ik leed in mezelf, omdat ik stormliep tegen die muur, die in dit leven gezonden van zieken scheidt. Omdat ik mij elk ogenblik van de dag verwijten kon mijn onwillekeurig genoegen aan de zon, aan de mens, aan een mooi doek of een ontroerend vers.
Agnes werd naar een ziekenhuis in de stad overgebracht en dagelijks ervoer ik weer die weerzinwekkende hospitaalreuken, de zakelijke drukte der verpleegsters, de verveelde kalmte der geneesheren. Agnes lag in een grote zaal met een twintigtal andere vrouwen. Nijdig volgden mij hun blikken als ik voorzichtig de gladde zaal door schreed naar het bed van Agnes, dat in een hoek stond. Diepliggende
| |
| |
ogen en slordige grijze vlechten zag ik boven elk bed, en een weeë reuk van trage ontbinding sloeg mij tegen. Sommige vrouwen voerden met zichzelf een eindeloze monoloog, alleen onderbroken door de kordate bevelen en aanmaningen van de zusters. Anderen keken de gehele dag ijl naar de zoldering. Naast Agnes lag een oude vrouw, die men alleen zoet kon houden door haar een spoorboekje te geven. Haar wachtte, dat was duidelijk, maar één korte en laatste reis. Doch dag in dag uit spelde zij de namen van al de dorpen en steden van ons land, die men per spoor bereiken kan. Alleen wanneer zij de halten van de Oriënt Expres trachtte te spellen kwam er wat meer vuur in haar stem. Ik heb nooit de naam van Belgrado of van Constantinopel nadrukkelijker horen uitspreken. Agnes scheen dit alles niet te merken. Zij praatte luchtig met mij, vol hoop nadat de pneumothorax was gebeurd, en verzekerde mij dat alles in de toekomst goed zou gaan.
Toen zij het hospitaal verliet, kon ik haar moeder bewegen met Agnes in een rustig dorp in de Kempen te gaan wonen. De lucht, zei de dokter, zou de rest wel doen voor haar genezing. Maandenlang verbleef zij daar met, af en toe, het bezoek van de geneesheer. Ik was altijd aanwezig wanneer hij kwam en deed hem telkens uitgeleide. Tientallen keren heb
| |
| |
ik hem gesmeekt mij de waarheid te zeggen. Tientallen keren heeft hij mij belogen. Elke maal keerde ik vol twijfel terug naar Agnes, die op mij wachtte en wilde weten wat wij onderweg hadden besproken. Geen ogenblik gaf Agnes zich gewonnen: zij geloofde in het leven. Soms bekeek zij mij nadrukkelijk, alsof zij mijn trouw en liefde wilde meten. ‘Je weet,’ zei ze, ‘dat bij de behandeling in het gasthuis een ongeluk is gebeurd. Ik werd op de rug en later op de buik verschroeid door ik weet niet welke brandende stof.’ ‘Agnes,’ zei ik, ‘ben je er minder Agnes om?’ Even later kreeg zij een zware verzwering aan een tand. De dokter opende deze vanbuiten en liet een diep, grof litteken op haar zoete wang. Toen ik haar weerzag was zij voor het eerst weemoedig. ‘Ze doden me niet,’ zei ze, ‘ze breken mij af lijk een bouwvallig huis.’ Ik kon mijzelf beheersen en niet ja zeggen; maar toen ik de dokter enkele dagen later vroeg, waarom hij Agnes zo behandeld had, wist hij niets te zeggen dan mon pauvre ami en toen begreep ik, dat deze beleefde Franse formule een doodvonnis was en dat het hem weinig kon schelen of Agnes gaaf of geschonden de dood tegemoet ging. Ik werd zelfs stilzwijgend verzocht dit, als een soort medeplichtige, te begrijpen.
Tuberculose is een barbaarse, sadistische ziekte.
| |
| |
Zij verbrandt de vezels en verdort het bloed, maar doet terzelfder tijd de begeerte naar het leven in zijn opperste uitingen feller blaken dan bij de gezondsten en meest volbloedigen. Zij doet de levenskracht plotseling voor enkele dagen opvlammen en dooft ze dan weer uit, haast geheel. Zo kwam er een ogenblik waarop de dokter verklaarde dat Agnes haar voorzichtige levenswijze voor een dag mocht opgeven. Mijn patroon die, hoezeer hij ook opging in zijn drukke politieke bezigheden, tijd vond belang in mijn persoonlijke aangelegenheden te stellen, had over Agnes gehoord. Hij bezat een mooi buitengoed in het dorp waar Agnes reeds maanden verbleef. Op zekere dag nodigde hij mij, met haar, uit op een diner. Ik had geen reden te weigeren en hoopte dat het Agnes genoegen zou doen. Wij werden afgehaald door de auto van mijn patroon. De boeren van de omgeving stonden naar de wagen te kijken als naar een wereldwonder. Nooit waagde een automobilist zich in de mulle, verraderlijke zandweg. Agnes, die altijd eenvoudig gekleed was, had voor de gelegenheid een jurkje aangetrokken, dat zij gedurende haar lange ziekte zelf had gebreid. Het was, naar de mode van de tijd, een nauwsluitende lange jurk, in kleurige vierkanten verdeeld en zonder mouwen. Zij was er erg trots op. Het was inderdaad
| |
| |
een vrolijk kledingstuk en zij was mij in nagemaakte woede te lijf gegaan, toen ik zei voor de grap dat het op een tafelkleed leek. Toen ze klaarstond, vond ik het mooi: het had de vrolijkheid van een folkloristisch gewaad en het deed haar slanke gestalte uitkomen. Haar bleke gezichtje vormde een ontroerende tegenstelling met deze bonte weelde. In de wagen, die slechts een paar minuten nodig had om ons naar het landgoed van mijn patroon te voeren, waren wij uitgelaten. De chauffeur, een oud bedaagd man, was blijkbaar diep geschokt omdat hij zijn limousine door een zware zandweg had moeten sturen om een paar jonge mensen te gaan halen. Veilig achter het raam, dat ons van hem scheidde, gaven wij hem allerlei fantastische bevelen: James, voer ons naar de Rivièra, James, we zouden liever naar Avignon gaan of naar Lugano. Vooral niet naar het koude noorden. James, we zijn beu van Parijs, ga liever langs Dijon. Ik was ‘mon pauvre ami’ niet vergeten; maar nu ik Agnes voor het eerst sedert maanden weer op de been zag, nu ik haar opgewonden voelde in de verwachting van een onthaal, in een kader dat zij nooit had gezien, begon ik weer te twijfelen aan wat ons boven het hoofd hing.
Mijn patroon en zijn vrouw waren hartelijke, eenvoudige mensen. Een plaatselijke decorateur die
| |
| |
wist dat zij over een ruim fortuin beschikten, had het landgoed omgewerkt tot iets zeer merkwaardigs. Voor het eerst van mijn leven zag ik van nabij gedraaide zuilen, die wanstaltige producten van een krankzinnige inbeelding uit de zeventiende eeuw. Als twee kinderen de mosgrond in het woud, betraden Agnes en ik de oosterse tapijten, keken we naar het tafellinnen en naar de tafelloper van fijne kant. De samovar in het midden fascineerde Agnes evenzeer als mij. Ik was erg onder de indruk van de weelde die ons opeens omringde. Doch Agnes scheen dit alles gemakkelijk in zich op te nemen. Niets verried dat zij gewoon was haar koffie thuis gezellig te slurpen; of haar bord van zich af te stoten zodra zij klaar was. Na de maaltijd zaten wij ietwat gedwongen in de mooie salon en keken naar de schilderijen, die aan de wanden het Kempisch landschap verheerlijkten. Op een gegeven ogenblik nam Agnes de vrouw des huizes terzijde en samen verdwenen zij uit de kamer. Na een tijdje keerde de vrouw van mijn patroon alleen terug. Het duurde lang eer Agnes weer verscheen. Eindelijk opende zij de zware, hoge deur en ging in een der enorme fauteuils zitten. De avond viel. Door de open ramen zagen wij een pauw waaierstaarten bij de kunstmatige vijver met zijn kunstmatige rotspartijen. Een oude tuinman harkte
| |
| |
de dorre blaren van het brede, donkergroene grasveld. De vrouw des huizes schonk koffie in minuscule kopjes. Het was of het leven eeuwig zou duren, zo kalm, zo veilig, zo vervelend gezellig; want deze vier mensen hadden elkaar weinig te zeggen en mijn patroon bracht ten einde raad het gesprek op onze werkzaamheden, hetgeen zijn vrouw en Agnes uitsloot. Plotseling stond Agnes op uit haar diepe zetel. Zij scheen mij ineens veranderd en doodmoe. Ook merkte ik in die plechtige salon een doordringende geur die mij bevreemdde en ontstelde. Er viel een stilte en de gastvrouw deed opeens heel druk. Mijn patroon ging naar het open raam toe. En nu begreep ik, nog voordat Agnes haar hand op mijn arm legde en zei dat het tijd was om huiswaarts te gaan. Agnes stond tussen ons drieën, gezonde, krachtige mensen. Alleen van haar ging een reuk uit van ontbinding en belofte tevens, een walm waarin de aankondiging der vruchtbaarheid en de duidelijke voorbode der dood zich mengden in een ontzettende omhelzing. Agnes, Agnes, zei ik tot mezelf, laat ons weggaan van hier. Laat de gedraaide zuilen neerstorten op het huis der gezonden, op deze mensen die zullen blijven leven, laat de pauw creperen; maar laat ons samen vluchten, jij en ik, uit deze zelfverzekerde omgeving. Laat ons samen weggaan naar on- | |
| |
ze bestemming, die is de dood en de ontbinding.
Wij vertrokken en weigerden de diensten van de chauffeur, die er nog altijd ietwat beledigd uitzag. Dwars door de velden zijn we langzaam naar huis gestapt. Ik in mijn stijve zwarte pak; Agnes onbeholpen in haar nauwsluitende jurk en op haar hoge hakken. Toen wij eindelijk de mulle weg naar haar woning betraden, - het was toen al donker en ik hoorde in de pachthoeven rondom ons de honden blaffen - toen viel Agnes mij om de hals, in het midden van de weg en zei: ‘Mijn arme jongen.’ Op dezelfde plaats had de dokter mij gezegd: ‘Mon pauvre ami.’ |
|