| |
| |
| |
11
Ik verliet het leger en wenste niet naar De Banier terug te keren. Het blad was bovendien gedurende mijn afwezigheid deerlijk gehavend. Een Nederlands dagblad gaf mij opdracht verslag uit te brengen over de Olympiade, die in mijn vaderstad gehouden werd. Behalve fietsen en slecht zwemmen was de sport mij vreemd; maar toen ik de klassieke termen decatlon en pentatlon hoorde, meende ik dat er in dit op het eerste gezicht krankzinnige bestel, toch wel iets groots moest schuilen. Plichtsgetrouw wilde ik me van tevoren vertrouwd maken met de terminologie der sport; doch de Engelse woorden, die elke volzin in de vakbladen doorspekten, hadden voor mij weinig betekenis. Toen ik op zekere dag in de sportrubriek van een plaatselijke krant las dat ‘onze tapijtkoning (een vermaard worstelaar) zeker de zegepraal zal wegdragen, tenzij zijn tegenstander zich sterker betoont dan hij; óf dat de match op nul eindigt...’, toen besloot ik de gebeurtenissen gelaten af te wachten en daarmede
| |
| |
verdwenen mijn scrupules omtrent mijn gebrek aan technische kennis geheel. Met de overmoed der onwetendheid gewapend ging ik mijn nieuwe, kortstondige taak tegemoet.
Natuurlijk regende het en het stadion zag er verre van Grieks uit, toen ik mijn werk opvatte. Ik verwachtte een optocht van Adonissen en Diana's te zien en kreeg, integendeel, een vreemd samenraapsel te aanschouwen van logge en schrale kerels in tamelijk gekke kledij en die niet beter in de pas marcheerden dan de leerlingen van onze zondagsscholen. Ik zat op de perstribune tussen een Japanner, die er, in morgenrok en hoge hoed, lustig op los penseelde en een Finse Walküre, hoogblond en gebouwd als een trekpaard, die op haar schrijfmachine onvermoeibaar woorden met talloze dubbele klinkers typte. Wanneer een deelnemer uit haar land vermeld werd of voorbijliep, stond zij onstuimig op en liet een fel krijgsgeschreeuw horen: ‘aai a aai a aal-a’, dat mij het trommelvlies pijn deed. Zeer tot mijn opluchting bleken de Nederlanders in de klassieke oefeningen niet uit te blinken, zodat ik geen cijfers en records behoefde te vermelden en mij kon uitleven in het kleurrijk beschrijven der atmosfeer. Die was op bepaalde ogenblikken hoogst interessant. Deze atleten, samengekomen uit alle landen
| |
| |
der wereld om ‘in edele wedijver’ te kampen om een medaille en een lauwerkroon, bleken even gevoelig in hun triomf als in hun nederlagen. Zij die overwonnen, wierpen zich onstuimig in de armen van hun vrienden; zij die de strijd moesten opgeven, liepen naar hun kleedkamer toe alsof de wereld ineenstortte en of dat hún schuld was. De Latijnen waren bijzonder uitbundig: bij elke overwinning werden ze duchtig afgezoend door al hun collega's, coaches en masseurs. Ik was gewoon de uiterlijke gebaren der liefde en der genegenheid achterdochtig te beschouwen en ik meende, zoals mijn moeder mij dat had ingeprent, dat zoiets vulgair en ongepast was. De dag dat ik de Latijnse ontladingen in mijn verslag had beschreven, ontving ik een telegram van de krant, mij verzoekend in de toekomst dergelijke twijfelachtige bijzonderheden te vermijden.
Na de klassieke oefeningen, sleet ik een veertiental avonden in de zaal waar de worstel- en bokswedstrijden werden gehouden. Het worstelen kon mij niet boeien, maar het boksen wekte mijn geestdrift. Vooral toen ik de haan- en vlieggewichten, als vinnige libellen in de ring zag dansen. Maar ook daar wachtten mij verrassingen. Op een avond toen ik Agnes had meegenomen, alhoewel zij weinig lust toonde deze sport die ik haar met vuur had beschre- | |
| |
ven bij te wonen, zat ik geboeid te kijken toen een Engelse jongen, graatmager en lang, een stevige Hollandse knaap als tegenstander had. Meteen lag de Engelsman op de ring te kronkelen. De zaal veerde overeind. Van alle kanten werd geroepen dat de Hollander (uit nationaal gevoel en omdat de Hollanders ons niet zonder meer de Wielingen wilden afstaan, werd duidelijk ‘vuile Hollander’ geroepen) zijn tegenpartij een lage slag had toegediend. Enkele onpartijdige geesten die hun technische kennis wilden uitstallen, verkondigden dat de Engelsman een schelp over zijn geslacht had moeten dragen. Ondertussen lag de knaap over de grond te rollen, blijkbaar in grote pijn. Een paar assistenten sprongen in de ring en droegen hem onder de lamp in het midden. Een dokter klom door de koorden en stroopte de knaap het broekje af. Een formidabel kabaal ontstond. Ik dacht aan mijn verslag dat weer schilderachtig zou worden. Toen ik aan Agnes iets wilde zeggen, merkte ik dat ze de zaal uitging. Ik liep haar achterna. Intussen had de geneesheer de Brit valide verklaard. Agnes, en ik achter haar, liep de zaal uit tussen de spitsroeden van de verontwaardigde sportliefhebbers. In mijn legerdienst had ik nooit zoveel schunnige uitroepingen gehoord. Men spotte met Agnes die krijtwit was en met mij, die trachtte
| |
| |
haar in te halen door het gedrang ontstaan tijdens het incident. Ik meen niet dat ik ooit de mensen méér gehaat heb.
Wij liepen zwijgend door de donkere stad. Ten slotte was het Agnes die sprak: ‘En dat vind je mooi...’ Ik heb sedertdien geleerd dat een vrouw spontaan wie zij liefheeft verantwoordelijk maakt voor al het gruwelijke of alleen maar onprettige dat zij in zijn gezelschap te zien krijgt. Toen bezat ik deze geduldige wijsheid niet. Urenlang hebben we in de stad rondgelopen en ik ben veel nader tot Agens gekomen. Zij had geheel verzaakt aan haar tederironische toon en sprak hartstochtelijk en duidelijk, zonder parabelen. Toen ik zei, in de hoop haar tot bedaren en tot een juister inzicht van de proporties te brengen, dat tenslotte de Engelse sprinkhaan noch de stevige Hollander ooit enige betekenis voor ons konden hebben en dat de obsceniteiten van een honderdtal malloten spoedig zouden vergeten zijn, hield zij mij staande en werd zij geheel kalm.
‘Toen de jongen in zijn ellende lag rond te kronkelen,’ zei ze, ‘stond je net als iedereen op en kéék. Dat hij daar voor die duizenden idioten onder een enorme booglamp ontbloot werd, scheen je onvermijdelijk en vermakelijk. Niemand in de zaal, ook jij niet, vond een woord van bezorgdheid of alarm. Wat je
| |
| |
wilde was dat het barbaarse spel voortgezet zou worden. Of de jongen voor de rest van zijn leven kreupel wordt, was van geen belang. Ik wil geen deel hebben aan zoiets.’
Ik verweerde mij en trachtte aan te tonen dat in dit geval het drama van een gekwetst of bedreigd leven mij had doen opveren en dat ik geen sportidioot was, zoals Agnes beweerde.
Schamper gaf ze tot antwoord: ‘Heb je soms het drama gezien bij mij thuis toen we, heel de familie, maandenlang van aardappelen en haring leefden, omdat mijn vader niet genoeg verdiende om zijn gezegend huisgezin te voeden?’
Tot op dat ogenblik had ik in Agnes nooit enige bitterheid bemerkt. Ik bekeek haar als een nieuw wezen. Wij stonden voor haar deur. Met de dwaze onwetendheid van de man, dacht ik alles goed te maken met haar in mijn armen te nemen. ‘Zoen me niet,’ zei Agnes. ‘Waarom niet?’ vroeg ik gekwetst. Toen zij de deur dichtdeed, bekeek ze mij met grote innigheid en zei zacht voor zich heen: ‘Het is beter zó.’
Daags daarop schreef ze mij een briefje, zeggend dat zij om gezondheidsredenen naar Doorwaarden was vertrokken. Het was niet erg, en ik kon haar de volgende zondag komen bezoeken.
| |
| |
Doorwaarden ligt aan onze stroom in een dier zoete bochten, die door het lage land kronkelen en die ik bij zomerdag zo dikwijls had gezien vanaf het speelbootje, dat er ons naartoe bracht. Nooit had ik mij kunnen onttrekken aan de zinnelijke ontroering, die dit landschap in mij verwekte. Al vond de overdrijving van onze dichters, die het lichaam der geliefde bombastisch beschreven in geografische bewoordingen, geen echo in mij, toch overviel mij een zoet, sensueel gevoel wanneer het scheepje de laatste kronkel door voer en de bescheiden rede van Doorwaarden zichtbaar werd. Het was mij te moede of ik de milde, ronde borst van een vrouw voor het eerst aanraakte.
Ik vond Agnes in het dorp bij haar verwanten. Wij zaten op de dijk te kijken naar de kleine schepen en schuiten, die lui voorbijvoeren. Zij was bleek en haar stem klonk schor en dof. Haar dokter had vastgesteld dat zij een begin van tuberculose had. Ze zei me dit met een matte, kalme stem. Haar ene long was aangetast. Ik legde mijn hoofd in haar schoot en weende. Agnes streelde met zenuwachtige handen mijn haren. Het land was rustig. Heel de wereld stond rond ons en deze ellende: deze miljoenen bacteriën die aan de longen van Agnes knaagden en aan ons beider leven. Zij was het die mij troostte. Zij
| |
| |
was het die zich verontschuldigde voor het leed dat zij mij aandeed. Ik keek door mijn tranen de blauwe lucht in en trachtte orde te brengen in mijn gevoelens. Met ontzetting merkte ik, dat ik mij over mijn eigen beproeving erbarmde en dat dit egoïstisch gevoel door mijn meelij en mijn liefde voor Agnes heen schoot. Ik haatte mijzelf. Ik walgde van mijzelf. Ik kon niet meer onderscheiden wat mij bovenal bedroefde: het ongelukkig lot van Agnes, mijn droefheid om haar ziekte, mijn droefheid omdat Agnes' beproeving mij raakte, of mijn haast wanhopige razernij omdat ik aan mezelf durfde denken op dát ogenblik, zodat ik ook niet bij machte was Agnes op te beuren en haar tegen de toekomst te sterken. Het was of zij met enkele woorden een muur had opgetrokken tussen haar en mij: de scheiding tussen gezonden en zieken, tussen hen die naar het leven toe gaan en hen die zich in de duisternis terugtrekken. De ratel der melaatsen had Agnes zelf laten horen en ik, die daar op de berm naast haar zat, de benen hoog opgetrokken en het hoofd op de knieën gebogen, ik schaamde mij om mijn gezondheid en mijn donker bloed, mijn krachtig lichaam. Ziekte en dood waren begrippen die ik, in weerwil van mijn ervaringen in het lazaret, uitsluitend koppelen kon aan ouderdom en een roekeloos leven of aan het
| |
| |
gruwelijk toeval dat de ene treft en de andere spaart. Ik hoorde Agnes naast mij hoesten en pijnlijk trachten haar hoest te bedwingen.
Die dag zou ik met genoegen gestorven zijn, en toen Agnes mij zwijgend terug had gebracht naar de boot en ik haar witte gestalte niet meer op de kleine rede kon bemerken, werd ik opstandig, omdat de dood ons niet halen komt wanneer wij hem rustig afwachten als een verlossing en een bekroning, maar ons spottend voorbijgaat in onze hoogste nood of in ons opperst geluk, en ons met gruwelijk sadisme overvalt wanneer we staan halverwege tussen zaligheid en wanhoop; weerloos, laf en vol armzalig protest.
De maandag daarop ging ik de dokter van Agnes opzoeken en vroeg hem mij de waarheid te zeggen over haar toestand. Eerst weigerde hij mij te woord te staan en verschuilde hij zich achter het beroepsgeheim. Toen ik hem echter gezegd had, luidop voor mezelf sprekend, wat Agnes in mijn leven betekende, werd hij mededeelzamer. Hij was een oud, vermoeid man, een dor cynicus dacht ik, die het schouwspel der jeugd met ongeduld gadesloeg. Hij had stilzwijgend en zonder mij te onderbreken geluisterd naar mijn gemoedsuitstortingen. Hij stond op om mij te doen begrijpen dat het gesprek ten einde
| |
| |
was, legde de hand op mijn schouder en sprak vergoelijkend. Het kon best keren, alhoewel en niettegenstaande en vermits...
Ik keek star naar mijn vuile schoenen en de plek op het tapijt die uitgesleten was door de voeten van de patiënten. Mijn ellende tergde blijkbaar zijn ervaring en zijn scepsis. Toen hij de deur voor mij opende kon hij zich niet bedwingen, in zijn naijver op mijn jeugd en die van Agnes, en zei: ‘Trek het u niet zo aan, jongen. De wereld is vol vrouwen.’ Ik keerde mij om, zette mijn voet tussen de deur en de muur: ‘De wereld is leeg,’ schreeuwde ik hem toe, want hem te lijf gaan kon ik niet. Ik stond reeds op straat.
Schoorvoetend ging ik naar Agnes' huis. Haar moeder zat zwijgend te wenen en wist blijkbaar niet wat te zeggen of te doen in deze nieuwe beproeving die haar trof. Carla echter was heel anders. Zij nam mij mee in de kleine spreekkamer en sloot de deur achter ons. Zij stond naast mij, fors, mild, blakend van kracht en gezondheid. Ik dacht aan de tere, bleke Agnes, die ik achtergelaten had in het dorp bij de stroom. Tegenover Carla's moederlijke verschijning, haar zekerheid en haar goedheid werd ik week en ik wierp mij in haar armen. Zij suste mij en vertelde me dat Agnes allange tijd lijdend was geweest,
| |
| |
maar mij niet had willen verontrusten. Zonder enige bitterheid beschreef zij de jarenlange ellende in huis en het harde leven van haar ouders. Een onderwijzer moest een meneer zijn, van zijn kinderen verwachtte men dat ze deftig zouden zijn en niet hun brood verdienen met vulgaire handenarbeid. Dat zou het gezin en het hoofd van het huishouden declasseren. Carla was naar de stad gekomen op een leeftijd dat zij reserves genoeg bezat om een hongerregiem te weerstaan. Doch Agnes was gekomen in haar kritische groeijaren. Ik luisterde naar haar redelijk betoog en dacht bij mezelf: et voilà pourquoi votre fille est malade, voilà pourquoi... Agnes moet sterven. Omdat men haar vader een hongerloon betaald had en hem door zedelijke druk belette, voldoende bijverdiensten bijeen te schrapen om zijn gezin behoorlijk te voeden en te huisvesten. De deken der parochie, dacht ik, waggelt dik over de straat, maar de kardinaal bewijst door zijn ascetische gestalte, die de schilders en beeldhouwers inspireert, dat de mens niet van brood alleen leeft. De ene kiest de versterving als zijn hoogste deel, de andere wordt gedwongen ze toe te passen op zijn hele gezin, totdat een of meer van zijn kinderen in een sanatorium belanden of, benijdenswaardig lot, ‘engeltjes in de hemel worden voor Gods troon’. Ik luister- | |
| |
de niet meer naar Carla, die aldoor vergoelijkend praatte en mij zwartgalligheid en zwartkijkerij verweet en vooral voorbarige ontmoediging. Toen zij aarzelend het woord pneumothorax uitsprak, keek ik op en vroeg haar uitleg. Die kon zij mij niet geven, tenzij zeer ontoereikend. Maar zoveel begreep ik, dat die operatie voor Agnes de redding kon betekenen. Er liepen duizenden mensen rond met één long.
‘Ja,’ zei ik bitter tot Carla, ‘en tienduizenden met één been.’
Zij werd ongeduldig. Zo groot was echter mijn ontsteltenis, dat zij meelij met mij kreeg en in een gebaar van opperste goedheid mij een uitweg wilde bieden. Instinctief wist zij dat, indien ik niet van het hout gesneden was waaruit men mannen maakt ik dadelijk zou toegegrepen hebben naar de reddingsboei die zij zonder schamperheid uitwierp.
Zij duwde mij zacht van zich weg en zei: ‘Je bent niet aan Agnes gebonden. Je kunt haar laten als je wilt. Waarom zou je heel je leven binden aan een invalide of aan een stervende?’
Carla, goede Carla. Zij was bereid de slag op te vangen en mijn gestamelde instemming aan te horen; maar waarschijnlijk besefte zij wel dat ik dit nooit doen zou en wilde zij deze weigering van mij duidelijk vernemen. Door mijn tranen heen, begon
| |
| |
ik zenuwachtig te lachen: ‘Dit zou een mooie manier zijn om een leven te beginnen,’ zei ik. ‘Het is méér gebeurd,’ zei Carla en wachtte. Ik stond op en keek Carla in de ogen. Zij was nu gerustgesteld en sloot mij in haar krachtige, vaste armen. Wat er ook komen mocht, ik was gedurende dat korte ogenblik van warm geluk vervuld. |
|