| |
| |
| |
10
Toen ik mij in de hoofdstad aanmeldde bij mijn nieuwe chef, kolonel Tussort, belast met de inspectie van de boekhouding der krijgshospitalen, werd ik tot mijn verbazing met open armen ontvangen. Tussort was een soort Falstaff, een zwaarlijvige reus die, lijk mij later bleek, ook een homerische drinker was. Behalve de drank had hij als stokpaardje het antiklerikalisme. De documenten betreffende mijn overplaatsing hadden hem geleerd dat ik een kloosterzuster had beledigd. Ik was dus van harte welkom. Hij deed me bovendien dadelijk begrijpen, dat mijn overplaatsing naar de hoofdstad eigenlijk een bevordering was. De bevelhebber van het krijgsgasthuis was ook een antiklerikaal en een van Tussorts vrienden had een geloofsgenoot een dienst willen bewijzen.
Met loodzware hand drukte Tussort op mijn schouder en vroeg me, waarover ik met de kloosterzuster had getwist. Ik kon hem onmogelijk een eer- | |
| |
lijk verhaal van het gebeurde doen en nam mijn toevlucht tot de verklaring die mijn kameraden aan het geval hadden gegeven. Ik zei lachend: Querelle d'amoureux. Ook hier volstond een grapje om mijn gezag te vestigen. Tussort insisteerde niet en beschouwde mij dadelijk als een ervaren Casanova.
Ik werd belast met wat onnozel schrijfwerk en bracht elke week een paar dagen zoek met het bezorgen van proviand aan de beroepsmilitairen van het bureau. Ik haalde voor hen vlees uit de slachterij aan het eind der stad, ik sleepte per steekkar kruidenierswaren aan uit een legermagazijn in het centrum en ik werd nauwkeurig op de hoogte gebracht van al de ongesteldheden, eerbare en geheime, van mijn superieuren, hun eega's en vriendinnen, opdat ik eens per week de nodige geneesmiddelen uit de legerapotheek zou kunnen halen, zonder gevaar te lopen mij te vergissen in de gonorroea van de officieren en de buikloop van de majoor. Al deze delicate opdrachten vervulde ik stipt en gaarne in de dienst des Rijks, want zij gaven mij de kans het stoffige bureau te ontvluchten en iedere week ten minste twee en een halve dag in de boeiende stad rond te kuieren. Ik dacht toen met meewaren aan mijn gezellen, die in het hospitaal als kindermeid voor de officieren dienstdeden. Aangezien ik mij na een tijdje onmis- | |
| |
baar voelde, begon dit in mijn houding door te schemeren. Ik verwaarloosde mijn geschriften ten bate van een aandachtige studie der prijslijsten van de legermagazijnen. Tussort meende op zekere dag dat het nodig was de tucht in zijn bureau te herstellen. Hij beval mij een emmer te nemen en een hoeveelheid wit zand te halen, bestemd om zijn katten toe te laten hun gevoeg te doen zonder onheil in huis te verwekken. Ik had er geen bezwaar tegen met een emmer zand over straat te lopen, doch ik meende dat de dienst van het vaderland zich niet uitstrekte tot de behoeften van de katten van mijn meerderen. Ik vroeg hem of het een bevel was dat hij mij gegeven had. ‘Oui, c'est un ordre, soldat,’ zei hij. Ik nam de telefoon, die voor mij op tafel
stond en bestelde een taxi. Tussort liet mij verbaasd begaan en vroeg waar ik een taxi voor nodig had. Ik zei hem beleefd dat zijn katten recht hadden op een snelle bediening. Toen ik de kamer verliet, terwijl de vijf andere scribenten, vrezend dat Tussort een zijner legendarische woedende buien zou krijgen, diep over hun papieren bogen, hoorde ik hem, zó dat ik het wel horen moest, de hoogste lof gebruiken die hij voor iemand overhad: Il a des couilles, ce garçon.
Met een dergelijk getuigschrift gewapend, sleet ik van toen af een vrij aangenaam leven. Ik voelde mij
| |
| |
opgelucht nu ik niet meer omringd was door een bende opgehitste jongens. De beroepsmilitairen, voor wie ik als loopjongen fungeerde, waren bezadigde mensen, die drie onveranderlijke onderwerpen van gesprek hadden: de levensduurte, de periodieke salarisverhogingen waar zij recht op hadden, en de mogelijke bevorderingen. Tussort die, gezien zijn overdreven slemppartijen, geen toekomst had in het leger, concentreerde zich op de drank en de erotische literatuur. Terwijl mijn collega's en ik in de sombere achterplaats van het oude privé-hotel werkten, zat hij in de belendende veranda en keek aandachtig naar de haan en de kippen van de portier, die in de tuin rondliepen. Naar mijn beste weten is Tussort de enige natuurvorser, die ooit de familiale bedrijvigheid van de haan in strikt wetenschappelijke tabellen heeft weergegeven. De indrukwekkende totalen werden met eerbied door hem zelf en door mijn collega's van commentaar voorzien. Wederom, zei ik tot mijzelf, ben ik in een gekkenhuis terechtgekomen, wederom is de erotiek met het groteske nauw verbonden. Waarom zou zoiets je minder storen, dan de echte of vermeende glimlach van zuster Beatrix, die toch niets anders deed dan het onderstrepen van een al te bekend feit?
Op een morgen, toen ik een halfuur te vroeg op
| |
| |
het bureau verscheen, vond ik Tussort slecht uitgeslapen en met de duidelijke gevolgen van een langdurige orgie aan zijn schrijftafel zitten. Hij liet zelfs de haan zijn gang gaan zonder aantekeningen te maken. Dadelijk gaf hij mij bevel naar een nachtlokaal te gaan waar hij schuld gemaakt had, die ik in zijn naam moest betalen. Ik liep met het geld naar de oude benedenwijk en kwam terecht bij een cafeetje dat nog gesloten was. Op mijn gebel kwam een onooglijke en wantrouwige vrouw van een zestigtal jaren opendoen. Toen ik het geld toonde, vielen haar mond en haar vuile peignoir tegelijk open. Blijkbaar had zij niet verwacht ooit betaald te worden. Daar ik op een kwijtschrift aandrong, liet zij mij binnen in wat zij het salon noemde. Zij sloeg een dikke draperie open en duwde mij in een diepe, vettige zetel. De kamer was niet gelucht en een reuk van verschaalde drank en zware sigaren hing er nog als een wolk. Vie Parisienneprenten versierden de wanden. Spaarzaam deed de gastvrouw slechts een schemerlampje branden. Voor zij zich aan het schrijven zette, haalde zij, na lang gescharrel in haar peignoir, een sleutel tevoorschijn en nam een fles cognac uit een buffet. Zij schonk mij een milde borrel. Een jonge vrouw, wit als een pierrot, in roze kamerjapon, stak haar hoofd door de portière. Zij werd met felle scheld- | |
| |
woorden weggejaagd. De bazin van deze muffe hoerenkast vertederde zich ondertussen over het lot van de eenvoudige soldaat, want de officieren, dat waren nogal kerels, die konden met geld smijten, zoals ik wel kon zien; maar indien ik op een avond zeker wist dat de kolonel niet in haar etablissement op bezoek zou komen, was ik welkom en kon ik gratis kiezen. Ik had net mijn hand, onvoorzichtig genoeg, op een klein rond tafeltje
gelegd en was in het halfduister der kamer in een vlek verschaalde wijn terechtgekomen, zodat mijn altijd bereidwillige maag reeds in opstand was. Ik begon hartelijk te lachen en zei aan de feeks dat ik haar producten nog met geen tang zou aanraken. Ze had toen haar geld veilig in handen en schold mij misprijzend uit: ‘Allez-vous en, petit Saint Joseph,’ zei ze. Ik antwoordde haar: ‘Cependant, le colonel a dit que...’ maar voor ik mijn mannelijk erediploma ten einde kon citeren, stond ik buiten in het glorieuze winterlicht en was de deur hard achter mij dichtgevallen.
De zaterdag daarop deelde ik aan Agnes terloops mede dat ik in officiële opdracht even voor tien uur 's morgens een bordeel had moeten bezoeken. Zij verzocht mij dadelijk en zeer kalm haar de gebeurtenissen in detail te vertellen. Ze wist hoe ze mijn berekende effecten moest herleiden tot hun ware pro- | |
| |
porties, en toen ik mijn relaas had gedaan, bleek ik nog een kleinere jongen dan ik in werkelijkheid was. Agnes, wijze geliefde, duizendmaal heb je mijn zelfzucht en mijn ijdelheid stilzwijgend terechtgewezen. Ik trachtte toen haar te bewijzen dat het leven een soort groteske grap was, een klucht, gespeeld door acteurs die op de planken praalden als helden en groten der aarde, maar die in de coulissen hun handen drukten op hun zere lenden of op hun breuk. Een lamentabele klucht, gespeeld door nog lamentabeler komedianten. Agnes, die alleen in aanraking kwam met haar gezin en haar patroon, - een kleine oplichter, een dwerg in de louche zakenwereld, - dwong mij in te zien, dat mijn oordeel al te zeer beïnvloed werd door het toevallige kader waarin ik verkeerde, en dat het werkelijke leven heel anders was dan de groteske klucht waarin ik onvrijwillig optrad. Het leger was voor mij een onderneming om aan de officieren gratis kindermeiden, boodschappenlopers en kamerknechten te bezorgen. Agnes zei me daarop eenvoudig, dat haar neef aan het front was gesneuveld. In zorgvuldig omfloerste woorden had ik haar verteld over de atmosfeer in het hospitaal en op mijn militair kantoor. Ook wist zij mij te wijzen op de hardheid en de romantiek in mijn oordeel, dat onrechtvaardig en lichtvaardig
| |
| |
was. ‘Gulden huis,’ zei ik. ‘Agnes, je zou de duivel zelf vergeven.’ ‘Heeft God het niet gedaan,’ repliceerde zij, ‘die hem liet bestaan en die hem nog steeds al te veel kans geeft?’ Maar op theologisch gebied wilde ik Agnes nooit volgen. Zij was een gelovige, kalmzeker, vroom bij tijden, maar zonder kwezelarij.
Nu ik dichter bij huis was, en om de week kon terugkomen, schreef ik Agnes zelden en dan alleen nog zakelijke, korte briefjes over het uur van mijn aankomst of over onze plannen voor de zondag. Mijn vereenzaming was ten einde, maar toch waren wij niet verenigd. Ongeduldig wachtte ik op het eind van mijn legerdienst, zonder veel aan de toekomst te denken. Mijn medewerking aan De Banier, mijn huidige werkzaamheid: die welhaast twee jaren van omgang met hele en halve, tragische en grappige clowns, begon mij te drukken. Ik kreeg behoefte aan een evenwichtig milieu, aan een werk dat zijn betekenis zou hebben. Soms waarschuwde ik mezelf en zei: Je wilt eenvoudig een spitsburger worden. Je bent het wellicht reeds, aangezien je misprijzend neerkijkt op de burleske figuren die je omringen. Doch daartegen kon ik aanvoeren dat ik mijn sympathie wenste te sparen voor hen die ze werkelijk verdienden ter wille van hun vernedering of hun el- | |
| |
lende. Een spitsburger, dacht ik, is iemand in wie alle opstandigheid is gedood, iemand die alles aanvaardt zolang het zijn belangen niet schaadt of in de weg staat. En dat wenste ik in geen geval te worden. Mijn lectuur had mij de diepste verering voor het heroïsche ingeplant. Alhoewel ik mijzelf trachtte wijs te maken dat er een heroïsme van lange adem bestond, lastiger te bereiken dan de heldenmoed, vereist om op een bepaald ogenblik een grote beslissing te nemen, toch vreesde ik dat dit heroïsme-vande-duur het enige zou zijn dat het leven mij bieden zou. Ik vreesde in Agnes' ogen potsierlijk te schijnen, wanneer ik van deze vage gevoelens gewagen zou, maar ik kon niet nalaten er toespelingen op te maken en dit duister romantisch verlangen als een vanzelfsprekende grondslag van zekere uitlatingen te
gebruiken. Feilloos ging zij eropaf, door de mazen van mijn redeneringen heen en deed mij inzien, door licht-ironische opmerkingen, dat ik verliefd was op wat men in de zeventiende eeuw ‘ma gloire’ genoemd zou hebben. Ik was, voorlopig althans, slechts een toeschouwer, geen medespeler en ik dacht niettemin reeds aan een hoofdrol. ‘Je bent een toneelknecht,’ zei Agnes, ‘en je staat grimassen te maken tussen de schermen.’ ‘Ben jij het publiek?’ vroeg ik. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik ben een van de zeldzame toe- | |
| |
schouwers, want ik kreeg een vrijkaart. Dank je wel.’ Ik dacht dat zij mij wilde kwetsen en vroeg of de vertoning haar beviel. ‘Gek,’ zei ze, ‘denk je dat de vrouwen in het circus het alleen op de leeuwentemmer gemunt hebben? Er zijn er die tot op de oren verliefd worden op de clown met zijn potsierlijke ruime broek. Ja, zelfs de jongens in uniform, die de uitwerpselen der paarden wegruimen, hebben een liefje dat hen toejuicht.’ Het was mij altijd hard gevallen over de diepere zin en de betekenis van onze verhouding te praten en daarom voelden wij ons steeds verplicht onze toevlucht te nemen tot beeldspraak en parabelen.
Ik nam mij voor niet meer te trachten in haar ogen uit te blinken, zij het door geveinsd cynisme of door werkelijk fatsoen. Toen Tussort mij bij zijn drinkgelagen en bordeelexpedities wilde betrekken, ontweek ik wat ik amper als een bekoring kon beschouwen. Ik gehoorzaamde, toen hij mij bevel gaf hem, laat op de avond, zijn koerier ter ondertekening voor te leggen in een cabinet particulier, waar hij zich met een paar dametjes in doorschijnend déshabillé bevond; doch ik ging niet in op zijn uitnodiging om hem gezelschap te houden en zei hem zelfs dat ik geen tweede maal voor dit lokaal zou verschijnen voor dienstzaken. Toen ik de zware portière achter
| |
| |
mij liet dichtvallen, hoorde ik hem tot de hoertjes zeggen: Je voudrais tant pervertir ce gamin en daarna het schrille gelach van de meisjes. Ik deed dit verhaal het volgend weekend aan Agnes en beijverde mij het zó te vertellen, dat mijn vlucht uit dit ‘oord des verderfs’, toen ik met mijn aktetas en in mijn slordige plunje door het bordeel vlug opstapte naar de straat, een verre van heroïsch, integendeel, een bepaald potsierlijk toneel bleek. De enige nobele verontwaardiging, die in mijn verslag doorklonk, was die over het feit dat mijn dienstplicht zich uitstrekte tot het bezoeken van dergelijke lokalen.
Agnes luisterde zoals meestal zwijgend, maar toen ik de portière liet zakken op mijn verhaal, omhelsde zij mij in het midden der straat en zei: ‘Je nieuwe stijl bevalt me veel beter dan de oude. Je bent nog altijd even ijdel op je heldendom, maar je verbergt het handiger. Je leert bij. Je zult nog een volkomen echtgenoot worden.’
‘Had ik bij die hoertjes moeten blijven?’ vroeg ik boos.
‘Waren ze mooi?’ vroeg Agnes.
‘Iedere vrouw met een doorschijnend hemdje tot aan haar knieën is mooi,’ zei ik tergend.
‘Ik draag een lange wollen nachtjapon,’ zei Agnes. ‘Als je braaf bent, zal ik je die eens tonen.’
| |
| |
‘Is het rode baai?’ vroeg ik.
‘Wit jongen,’ zei Agnes, ‘maagdelijk wit. Je verdient niet dat ik je hem toon.’
Het was de eerste keer dat zij over een intieme zijde van haar bestaan sprak. Ik had nooit aan haar kleding of aan haar lichaam gedacht. Ik had nooit zinnelijk naar haar verlangd, tenzij onbepaald en kuis. Plotseling werd ik woedend, omdat deze allereerste vermelding van iets wat haar persoonlijk leven betrof, dat voor mij onbereikbaar was, moest gebeuren naar aanleiding van een bordeeltoneel. Zal ik dan nooit uit die viezigheid losraken? vroeg ik mij af. Of ga ik ze integendeel tegemoet?
Wij waren op het land aan 't wandelen. Zoals mij meer gebeurde, wanneer een innerlijke onrust mij kwelde, wilde ik mijn toevlucht nemen tot lichaamsoefening als afleiding. Doorgaans was Agnes dadelijk bereid om met mij mee te doen. Alhoewel zij kortademig was en al spoedig vermoeid van het lopen erbij neerviel, weigerde zij nooit een uitdaging, die altijd op haar nederlaag uitliep. Ditmaal zei ze echter beslist: neen. Ik drong aan en vroeg ten slotte waarom zij niet wilde. Ze bekeek me glimlachend en zei dat ze ongesteld was. Hetgeen ik nooit had horen vermelden dan in de brutaal-misprijzende terminologie van mijn gezellen, werd door Agnes gezegd
| |
| |
met grote eenvoud en waardigheid. Tot nu toe waren wij speelkameraden geweest, makkers die hun gelijke krachten van geest en lichaam maten. Dat zij een vrouw was, scheen bijzaak. Wij waren twee mensen, twee gelijken. Het was nu of Agnes haar vrouwelijk lot tegenover het mijne stelde en mij, met een zekere uitdagendheid, een eerste, volledige blijk van vertrouwen gaf. Ik zat naast haar en legde mijn hoofd in haar schoot. ‘Agnes,’ zei ik in volkomen ootmoed, ‘ik heb je nog nooit zo liefgehad.’ |
|