| |
| |
| |
9
Na het bezoek van Agnes had ik geen lust meer met verlof naar huis te gaan. Ik voelde dat mijn nieuwe omgeving mij volkomen had opgeslorpt. Zwierig, dacht ik, bewoog ik mij tussen de nooit aflatende seksuele obsessie van mijn gezellen en de gestadige aanwezigheid van het lijden en de dood. Ik begon mijn afzondering lief te krijgen: de brieven van Agnes, mijn dagelijks geschrijf aan haar, de zoete vriendschap van zuster Beatrix, mijn lange zwerftochten door de purperen heide, waren mij voldoende steunpunten tegen de aldoor aanklotsende primitieve erotiek die op mij afstormde. Bij toeval, door een vergissing zelfs, slaagde ik er, op zekere dag, in mijn gezellen een einde te doen stellen aan de plagerijen, die ze voor mij uitdachten. Uit mijn stilzwijgen en mijn gebrek aan reactie tegen hun schuine grappen en verhalen, hadden zij niet alleen het besluit getrokken, dat ik hun gedrag afkeurde, maar dat ik een schijnheilige femelaar was. Toen ik onver- | |
| |
wachts op een van hun gezegden antwoordde, alleen omdat ik mijn repliek taalkundig aardig vond, bekeken ze mij eerst even verbaasd en begonnen toen uitbundig te lachen. Onwetend had ik, naar het scheen, hun aller obscene verbeelding overtroffen. Tot de dag van heden weet ik nog niet waar het zo bijzonder merkwaardige van mijn opmerking uit bestond; maar vanaf dat ogenblik werd ik niet alleen een gelijke, doch zelfs als een meester in de erotische fantasie aangezien en mijn gezegde werd een gevleugeld woord. Ik werd als een blasé beschouwd, die er meer van wist dan wat hun boerse en volkse verbeelding kon uitdenken. Daarbij las ik boeken in vreemde talen en zij verdachten Goethe en Byron, die ze plomp beduimelden, de geheimste kennis op het gebied der liefde te openbaren. Ik liet hen in hun waan. Mijn
reputatie als man van de wereld en als geleerde drong zelfs door tot mijn chefs en daar ik boeken leende bij de dokters en op vriendschappelijke voet door hen werd behandeld, steeg mijn aanzien aanmerkelijk. Het duurde niet lang of ook de kennis der rechten werd mij toegeschreven. Men raadpleegde mij over een twist met buren naar aanleiding van een mur mitoyen, over huishuurkwesties, die ik met gezond verstand trachtte op te lossen (een zeer onorthodoxe werkwijze) en zelfs over
| |
| |
echtscheidingszaken. Mijn faam was voorgoed gevestigd toen Agnes mij een wetboek zond. Zo groot was mijn overwicht dat mijn onmiddellijke chef zich, na zes maanden rust, terug aan het werk begaf om mij in staat te stellen, wat hij mijn consultaties noemde, voor te bereiden. Ik bleef dus de gehele dag in mijn kamertje zitten, hetgeen mij het twijfelachtig genoegen bezorgde ruim zes uur per dag mijn buurman, de magazijnmeester, zijn lijflied te horen zingen: ‘Billet doux, billet doux, tendre chose. Amour vrai, passionné ou morose...’ Een tiental keren heb ik hem moeten uitleggen wat morose betekende, maar hij had steeds de indruk dat ik hem een gezuiverde lezing opdiste.
Na een tijdje werd ik ervan bewust dat ik verzeild was in een grotesk milieu, even gek en onwezenlijk als dat van De Banier, en ik begon heel het geval humoristisch op te vatten. Het is waarschijnlijk de enige periode in mijn leven geweest dat ik volledig optimist was. Het verblijf in het hospitaal, ver van de stad, de levenwekkende buitenlucht, de tucht, de regelmaat van mijn leven werkten alle heilzaam op mij in. Ik had het gevoel dat het leven een fantastische grap moest zijn. Voor de bronstige jongens rond mij, met hun primitieve behoeften en hun elementaire erotiek, gevoelde ik ten slotte een soort mede- | |
| |
lijdende genegenheid. Gedurende de week matten zij zich af met de vraag, of zij zondag een gewillige medespeelster zouden vinden. Enkelen onder hen besteedden hun vrije uren aan het uitrekenen of hun verlofdagen niet zouden samenvallen met de periodes van hun geliefde. Wanneer dit ongeveer vaststond, deden zij hun best om het verlof uit te stellen. Kwamen zij ervan terug, dan schepten zij tegen elkaar op over hun verrichtingen en alleen het cynische ongeloof van een beroepsmilitair kon hun verklaringen ontzenuwen en aan hun gebluf een einde maken. De dag toen heel de barak op stelten stond omdat een verlofganger een stel briefkaarten had meegebracht waarop, in primitieve vormen, mannen figureerden die een gemiddelde hengst zouden hebben beschaamd, verwekte ik grote ontroering. Toen zij mij die dingen onder de neus duwden, begon ik uitbundig te lachen. Mijn reactie begrepen ze niet, want zijzelf behandelden deze zeldzame voortbrengselen der grafische kunst met een soort afgunstige eerbied. Mij schenen ze kinderachtig en potsierlijk. Ik wist wel dat mijn positie uiteindelijk onhoudbaar zou worden, want van de erotische folklore was ik onwetend
en mijn faam steunde op een misverstand. Maar ik was voorzichtig als de bijbelse slang en, zonder verdienste, kuis als de duif.
| |
| |
Op een heldere vriesnacht liep ik door de stille gangen van het hospitaal. Ik werd mij duidelijk bewust dat ik in dit krankzinnige milieu een personage was geworden. Plotseling hield ik stil en zei tot mezelf: dát is bedrog. Je doet die onnozelaars geloven dat je hen, op hun eigen gebied, in de luren kunt leggen. Je weet van die zaken niets af en je geeft er niet om. Het enige wat je wilt is met Agnes trouwen, kinderen verwekken en leven zoals je vriend Alfred het voorschilderde, burgerlijk, vervelend, dodelijk. ‘Le bourgeois est un cochon qui veut mourir de vieillesse’, had ik in Bloy gelezen. Wil je dat? Is dat leven: je hocus-pocus met een wetboek, een bestaan gegrondvest op liederlijkheid die je zelf niet begrijpt? Een machtspositie tussen een aantal bronstige pummels? Plus est en vous, zei ik. Doch ik voegde er dadelijk in twijfelachtig Frans bij: Est plus en vous? Ik besloot dat er een uitweg moest zijn. Kuypers verklaarde: ik ken niet anders dan geld. Jij kunt wel zeggen: ik ken niet anders dan kerels die met een meid willen slapen zonder een kind te verwekken. Want een kind is een hoopje vlees dat schreeuwt en je 's nachts wakker houdt, niet de donkere zegening die je je voorstelt. Nooit had ik inderdaad mijn geile gezellen horen verklaren, dat zij hun geslacht wilden voortzetten.
| |
| |
Ten slotte was het werk in het hospitaal zo verminderd dat mijn chef bij mij aandrong opdat ik met verlof zou gaan. Hij betoonde zich zelfs zeer mild en schonk me enkele extra dagen vrijaf. Het werd voor mij een ware beproeving, want zodra ik thuis was, werd ik ongemakkelijk en onwennig. De atmosfeer, die hemelsbreed verschilde van mijn gewone omgeving, leek mij kunstmatig. Zoveel fatsoen, zoveel orde en geestelijke rust schenen mij onnatuurlijk. Ik ging Agnes op haar werk afhalen. Wij liepen door de oude stad en gingen alle plaatsen opzoeken waar wij vroeger plachten te gaan. Ik voelde me als een bevreemd toerist en luisterde verstrooid naar het gepraat van Agnes over haar arbeid en haar familie. Herhaaldelijk werd ik staande gehouden door lagere officieren, die mij berispten omdat ik met haar arm in arm liep en eens deed een luitenant mij een vijftigtal meters teruglopen, opdat ik hem zou groeten volgens alle regelen der kunst, welke ik blijkbaar verwaarloosd had. Agnes stond stomverbaasd naar deze vertoning te kijken en ik had geen vuriger verlangen dan weer tussen mijn zieken en belhamels van gezellen te zijn. Om aan de verleiding van een vervroegd vertrek te weerstaan, stak ik mij in burgerpak. Lange avonden zat ik bij Agnes thuis en stelde ik vast dat mijn legerdienst mij in de ogen van
| |
| |
haar broers tot vol had gemaakt. Het leger maakte dan toch werkelijk een jongen tot een man. Haar zuster Carla behandelde mij steeds met warme ironie. Haar levenskracht, haar optimisme waren zo groot, dat zij ons beiden overstelpte. Er was in haar wezen iets mannelijk vastberadens, dat mij aantrok en imponeerde. Al de kracht van een landelijk wezen, dat de stad niet had aangetast, straalde van haar uit. Ik kon haar niet schoon vinden, maar zoals de boerse figuren op de schilderijen van Rubens, was zij oergezond en het begrip schoonheid had in haar verband weinig betekenis. Agnes had een broze gratie, die mij op elk ogenblik ontroerde en bekoorde, en die Carla geheel ontbrak. Doch wanneer Carla onwillig als chaperonne bij ons dienstdeed werd ik vaak zo aangetrokken door haar levenslust, haar warm gemoed en haar natuurlijke waardigheid, wanneer zij de zorgen van haar moeder besprak, dat zij het zelf merkte en mij op zekere dag in aanwezigheid van Agnes zei: ‘Met wie kom je nu eigenlijk vrijen, met Agnes of met mij?’ Ik voelde duidelijk deze spottende vraag als een behaagzieke weerwraak op al wat in mij onmannelijk en kwetsbaar was. Agnes keek even bevreemd op, alhoewel zij gewoon was aan de soms iet wat bruuske uitspraken en gebaren van haar zuster. Een seconde stond ik op
| |
| |
het punt mijn mannelijke prestige te herstellen door het gebruiken van een of ander schouwiteit uit de woordenschat welke ik in het krijgsgasthuis had opgedaan, een dier tientallen varianten op de opvatting dat de vrouw alleen bestaansrecht bezit als werktuig van de mannelijke lust. Ik deed het niet omdat ik zodoende mijzelf zou vernederd hebben; maar later dacht ik dikwijls aan dat incident. En ik kreeg het beschamend gevoel, dat ik in de grond niet verschilde van mijn gezellen.
Met een nachttrein vertrok ik terug naar mijn standplaats. Agnes had afscheid van mij genomen, kalm en zonder tranen en alhoewel ik zeer node van haar wegging, werd ik dadelijk in de wagen weer opgenomen door de atmosfeer van ruwe kameraadschap, halve dronkenschap en algehele uitgelatenheid, die er tussen de weerkerende verlofgangers heerste. Gelukkig was het zeer laat toen ik aankwam, zodat mij de gewone vragen over mijn bevindingen op het gebied der liefde gespaard bleven en in de maandagmorgen zag voor iedereen het leven er te weinig aanlokkelijk uit om tot spot en plagerij geneigd te zijn. Zuster Beatrix vroeg me hoe het met de tortelduif in het woud ging en ik was blij haar een passend antwoord uit het Hooglied te kunnen geven.
| |
| |
In de daaropvolgende weken onderwierp ik mijzelf aan een nauwkeurig gewetensonderzoek. Ik bevond vooreerst dat ik mijzelf ver verheven achtte boven mijn metgezellen, niet alleen verstandelijk, hetgeen desnoods gerechtvaardigd kon zijn, maar ook moreel: voor hen was het bijzonderste in het leven, het enige obsederende thema, de bijslaap zonder gevolgen of verplichtingen. De functie der vrouw was volkomen lijdzaam en indien een hunner toevallige gezellinnen een zekere geestdrift durfde tonen, verwekte dat een geschandaliseerde verbazing. Zulk een vrouw was een hoer. Het scheen hun in het geheel niet laakbaar een meisje zwanger te maken en haar te verlaten: dat waren voor haar de risico's van het spel. Hun bronstig geweld was áltijd een hulde. Van het ogenblik af dat de vrouw haar aandeel had in wat zij de leut noemden, verminderden hun rol en verdienste. Terwijl ik aldus de massapsychologie van mijn simpele gezellen naging en op het punt stond te besluiten dat ‘het volk’ bestond uit een bende bruten, moest ik bij mijzelf toegeven dat, wanneer ik sommigen onder hen alleen bij me had, zij een heel andere toon aansloegen en dat hun erotische obsessie dan haast geheel verdween. Dan konden zij verstandig en boeiend praten over hun boerenbedrijf of over hun werk in de steenbakkerijen of
| |
| |
aan de haven. Zij wisten dat zij in mijn ogen zich niet konden vergroten door te bluffen met hun dorps of achterbuurts donjuanisme en vertelden mij eenvoudig en met een verkropt heimwee van hun arbeid en hun bestaan. Toen begreep ik eindelijk dat hun erotische vulgariteiten het gevolg waren van een collectieve ophitsing, een seksuele blaaskakerij, die even vreemd was aan hun normaal leven, als mijn geestelijke vrijage met zuster Beatrix aan mijn bestaan. Waar ik tot dan pedant afkerig, hooghartig misprijzend had gestaan tegenover hen, werd ik nu begrijpend en meevoelend. Ik sloot nauwer vriendschap met Prosper en Peter, die mij spoedig als gelijke en kameraad beschouwden en toch naar mij opzagen. Wanneer ik van een onzer gezellen of van een zieke, met kalme woorden iets niet kon verkrijgen, vertaalden zij wat ik bedoelde in krachtige termen met, als onmisbare steunpunten, een paar vloeken en grofheden en kregen daarmede dadelijk de zaak in orde. Dat zij in staat waren om de maand of vaker nog van lief te veranderen of ook tegelijkertijd verschillende intriges te voeren had mij altijd verbazend geschenen. Blijkbaar hielden zij van dé vrouw, niet van één vrouw.
Op een nacht liep ik weer door de eenzame gangen van het hospitaal. Het was een gewoonte gewor- | |
| |
den, die mij hielp om klaar in mijzelf te zien. Ik kwam tot de ontdekking dat mijn gevoelsleven door een viertal vrouwen werd beheerst en dat ik buiten mijn simpele kornuiten, Prosper en Peter, geen mannelijke vrienden had, waar mijn genegenheid naartoe ging. Allereerst was daar mijn moeder, die ik vreesde en die ik slechts later werkelijk zou leren liefhebben. Agnes was daar, die de enige had moeten zijn. Maar er was ook haar zuster Carla. En er was Beatrix. Ik kreeg een schuldig gevoel, want ik besefte dat ik mij behaaglijk voelde in de afwezigheid van Agnes, en dat mijn dagelijkse brieven aan haar mij toelieten veel vrijer en opener te spreken dan ik het in haar aanwezigheid vermocht te doen; terwijl ik mij, dag aan dag, zonde in de zachte, bescheiden genegenheid van zuster Beatrix en in de zuivere warmte stadig kracht en vreugde vond. Wat ik voor Carla voelde was een aantrekking, gepaard met een zekere vrees. Voor haar betekende ik weinig, zij was voor mij een gestadige verbazing. Voor zuster Beatrix was ik slechts een sympathieke voorbijganger. Voor mij kon zij niets anders zijn in de toekomst dan een zachte herinnering. Neen, er was in mijn leven niemand dan Agnes en ik moest alle anderen weren. Carla en Beatrix waren slechts bijrollen, getuigen van mijn blijdschap en van onze glorie.
| |
| |
Op een late namiddag trad ik de zaal van zuster Beatrix binnen. Men had net een zieke binnengebracht en zij diende hem de eerste nodige zorgen toe. Daar de jongen in stervensnood verkeerde, had men een scherm rond zijn bed geplaatst. Ik stapte achter het scherm. De jongen lag geheel naakt op de buik en de zuster waste het klamme lichaam met een zachte spons. Ik stond er even bij te kijken. De zieke leek mij schoon als een stervende Adonis. Zuster Beatrix vroeg mij haar te helpen om hem om te wentelen, want blijkbaar was hij buiten bewustzijn. Toen wij samen het edele lichaam omrolden, stond zij even, de spons hoog in de hand, te staren naar de tors die was als van een antieke held, naar de machtige dijen en de brede nobele schouders. Zij sloeg het laken over het onderlijf van de zieke en duwde zachtjes de vochtige spons op zijn borst. De late zon brak van achter een wolk door de ramen, heel rood. De jongen kreunde. Ik kon mij niet weerhouden te zeggen: Comme il est beau, en voelde toen dat ik, in aanwezigheid van het dreigement van de dood, te veel of te weinig had gezegd. Zuster Beatrix hield even op met haar, werk en bekeek mij. Oui, il est beau, zei ze, mais il va mourir. Had ik het goed gemerkt? Na tientallen jaren weet ik het nog niet. Maar het scheen mij toe dat er een zachte glimlach
| |
| |
om haar mondhoeken speelde toen zij dit zei. De wijze glimlach van hen die denken dat de dood sterker is dan het leven, die het leven hebben opgegeven en spottend de ijdele bedoeningen nagaan van hen die dwaas genoeg zijn zich op zulk een wezenlijk punt te vergissen. Zo rustig en zelfverzekerd geleek Beatrix mij de volgende minuten, terwijl zij met de natte spons over de ledematen van de zieke aaide, dat ik plots in mij een onbedwingbare haat voelde loskomen tegen deze berusting en deze sombere zekerheid. Ik wenste niet betrokken te worden in enige medeplichtigheid in haar vrome triomf en luidop, voor mij heen zei ik: On dirait que cela vous fait plaisir... Zuster Beatrix ging kalm de zaal uit. Een uur later werd ik door mijn chef ontboden, die mij meedeelde, dat ik voor onvergeeflijke grofheid tegenover zuster Beatrix verplaatst werd naar de hoofdstad. Ik heb van haar geen afscheid genomen. |
|