| |
| |
| |
8
Het leger maakt van een jongen een man. Zo werd ons door patriottische heren gezegd, en dat werd met veel knipogende sous entendus bevestigd door de oud-strijders, die met spijt hun verlofperiodes achter het front herdachten. Toen ik een paar weken in het leger was, zei ik tot mezelf: Het leger maakt van een jongen een man zo ongeveer als het bordeel van een meisje een vrouw maakt. Zoals altijd was mijn reactie overdreven en eenzijdig. De leuzen waarmee onze generatie gevoed werd, klonken heldhaftig: ‘Wees absoluut, wees radicaal...’ en wij dachten dat het, om deze edele voorschriften na te volgen, volstond in alles fanatiek en onredelijk te zijn. Zo veroordeelde ik het leger dadelijk na mijn eerste kennismaking met de schamele, houten barakken waarin wij werden ondergebracht, met het miserabele voedsel, en met een poging tot discipline die alleen willekeur kon worden genoemd. Men had mij bij de gezondheidsdienst ingedeeld. Na enkele
| |
| |
dagen was ik van kantoorbediende geworden tot een combinatie van ziekenoppasser en boekhouder in een landelijk legergasthuis. Als onmiddellijke chef had ik een beroepssergeant die vastbesloten was, gedurende mijn dienst, geen vin meer te verroeren. Hij leerde mij de dagelijkse staten van het vereiste voedsel opmaken, zond mij met de dokter mee die de geneesmiddelen en het dieet voorschreef. En toen hij bemerkte dat ik er de handigheid van kreeg, sleet hij zijn dagen in volstrekte en gezellige ijdelheid in de keuken van het gasthuis, of in een of ander bureau, waar hij urenlange gesprekken hield met zijn oorlogskornuiten. Sommige van mijn kameraden werden bij toverslag herschapen in huisknechts of kindermeisjes, en men zag ze dag aan dag uit wandelen gaan met de poedel van een majoor, of het paar kleuters van de kolonel. Wanneer wij hun deze dienstbaarheid met spottend gegrinnik verweten, was hun verweer dat zij tenminste niet verplicht waren aardappelen te schillen zoals wij. De meesten onder hen werden echter tot ziekenoppasser omgetoverd, zonder de minste opleiding in dit vak. Zij waren meestal onhandig en grof en de zieken vertrouwden alleen op de zusters, die hun vak kenden en de offervaardigheid bezaten, nodig voor dat soort werk. Mijn taak hield mij zon- | |
| |
der verpozen van zes uur 's morgens tot zes uur 's avonds bezig. Een goed deel van de dag volgde ik, voet voor voet, een dokter die een honderdtal patiënten onderzocht en ik noteerde wat hij als voedsel voorschreef. Voor het eerst ontdekte ik het menselijk lichaam. Want veel van de patiënten leden aan inwendige pijnen en meestal sloeg de zuster de lakens weg en lagen de jongens naakt uitgestrekt. De dokter liet zijn fijne handen gaan over hun buik, drukte hier en daar harder,
en keek ook naar de kleur van de huid. Na een tijdje beeldde ik mij in dat ik, zoals hij, de kwalen raden kon en giste ik zwijgend het karakter der ziekte naar het uitzicht van het lichaam. Toen ik een kind was ging ik, zonder enige kennis van de muziek, aan een piano zitten en was verbaasd te horen dat mijn elegante gebaren niets anders dan kakofonieën voortbrachten. Van mijn waanwijsheid in medische aangelegenheden werd ik plots genezen toen een zieke, die ik op afstand als vrij gezond had gediagnosticeerd, elke dag een glas wijn werd voorgeschreven door de medicus, want mijn ervaring in de fatale verkeerssignalen van het hospitaal deed mij begrijpen dat de dagen van deze patiënt geteld waren. Het vaderland kon zulke vrijheden niet dulden, tenzij voor zijn dienaars die geen andere troost meer in het leven konden verwachten
| |
| |
dan de weelde van het avondlijk glas wijn. Meer dan eens werd de fles door de zieke niet geledigd, maar diende zij om zijn buren te troosten wanneer men zijn lijk had weggehaald van achter het scherm dat zijn laatste momenten tegen onbescheidenheden had beveiligd. Ik heb in korte tijd in dat hospitaal een tiental jongens zien sterven. Sommigen waren gelaten en stil, en keken met grote angstogen naar de zoldering; anderen ijlden en kermden; anderen weer gingen de dood in met sombere vloeken op de lippen. Ik kon uit dit verwarrend schouwspel niet wijs worden, want ik zocht naar een logica, een schijn van de reden in deze verschrikking en vond niets dan wat de aalmoezenier ‘Gods onwrikbare en ondoorgrondelijke raadsbesluiten’ noemde. Wat mij nog meer bevreemdde was dat deze geestelijke, die ook een kantine bestuurde, aan de lijders aan bloedloop die op een streng dieet waren gesteld, lustig peperkoek en speculaas verkocht en zodoende, zonder dat de dokter het wist, de Voorzienigheid een handje had toegestoken in het voltrekken van Haar mysterieuze plannen. Verlost uit het wereldje van clowneske onbevoegdheid en fantasie, vond ik mij opeens verplaatst in een midden waar de tragedie nijpend en dagelijks was. Op zijn zachtst gezegd, was ik uit mijn voegen. Het meest trof mij de onbe-
| |
| |
langrijkheid van leven en dood. Tot nu toe had ik slechts oude mensen zien sterven, zij die de bijbelse leeftijd van 70 jaar hadden bereikt; ofwel kleine kinderen die levenskracht noch moed hadden om het bestaan te trotseren, en die, als een atleet in de renbaan, bewust van zijn onmacht, plots in het centrum der arena neerzakten. Maar dat jonge mensen, zoals ik, aan hun einde konden komen omdat van hen, vele jaren ondervoed, een te grote lichamelijke inspanning geëist werd, dát ging mijn begrip te boven.
In het gasthuis had ik slechts twee vrienden, eenvoudige jongens die mij vroegen hun minnebrieven op te stellen en die mij soms, waar mijn kennis en ervaring tekortschoten, hun eigen woordenkeus voorschreven om hun denkbeelden te vertolken. Prosper van Willebroeck was wel tevreden over mijn lyrische ontboezemingen, maar eiste dat ik als postscriptum zou toevoegen: ‘We zullen een promenade pakken langs de boskant en ge zult het u niet beklagen.’ Dat, zei Prosper, zal ze heel goed verstaan. Hij bekeek mij wat meelijdend toen hij me dit dicteerde, zodat ik ten slotte zijn bedoeling wel moest begrijpen. Mijn tweede makker was Peter van Aerschot, wiens amoureuze briefwisseling mij last bezorgde, aangezien zijn geliefde zeer los van zeden was. Het
| |
| |
was geen gemakkelijke taak een brief op te stellen voor deze schone, die een witzijden blouse, haar door Peter geschonken, had gebruikt om een andere jonge man van haar stadje te bekoren, zodat Peter, onverhoeds met verlof gegaan, zich had verplicht gezien haar dit kledingstuk in de danszaal van het lichaam te scheuren. Al waren deze gezellen trouw en kleurrijk, toch konden zij niet verhinderen, dat ik alleen troost en toeverlaat vond bij zuster Beatrix.
Men was het er in het gasthuis over eens dat zuster Beatrix een schoonheid was, en dankzij allerlei kuiperijen was men te weten gekomen dat zij in de wereld Netty Dujardin heette. Met dozijnen waren wij verliefd op haar, want de lekenzusters, slonzige vrouwen die na de oorlog in dienst waren gebleven, droegen al te zeer de sporen van een woelig bestaan achter het front. Beatrix echter bloeide voor ons zoals de spreekwoordelijke bloem op de mesthoop. Zij was te weten gekomen dat ik bij machte was wat kerklatijn te brabbelen en wanneer ik in de aanwezigheid van een zieke over zijn toestand wilde spreken, verplichtte zij mij dat taaltje te gebruiken. Ik was erg fier de dag dat ik haar in een gang ontmoette, terwijl ik een brief van Agnes aan 't lezen was en haar vragende blik kon beantwoorden met een citaat uit het Hooglied: ‘Vox turturis audita est...’ de
| |
| |
stemme der tortelduif is gehoord in het woud. Tussen zuster Beatrix en mij ontstond een intimiteit die mij na een tijd met verbazing vervulde en die mij verwarde. Ik was nu al een paar maanden van huis weg en om allerlei redenen had ik me nog nooit kunnen losmaken voor het weekend om naar huis te gaan. Haast elke dag schreef ik aan Agnes en zij antwoordde mij regelmatig, doch ik was niet bij machte mijn gevoelens voor haar op papier te brengen. Ik vertelde alleen wat er rond mij omging. Ik verzweeg de ergerlijke taferelen, die ik met ontsteltenis soms moest bijwonen, de obscene taal van mijn gezellen, de atmosfeer van hoererij en dronkenschap in het dorpje bij het legerkamp, al die vieselijkheid die op mij aanstormde en mij met afschuw vervulde. Ik was nooit voorbereid geweest op een taalgebruik waarin de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen als enig beeld fungeren, noch op de kleverige gedragingen van een paar homoseksuelen, noch op de kennismaking met een groep lijders aan venerische ziekten in allerlei stadia, die ik elke dag met de dokter moest bezoeken en die de eenvoudigste wetten der zindelijkheid verwaarloosden. Toen mij op een zondag de wacht was toevertrouwd, vond ik ze geposteerd rond de beduimelde ramen van de zaal waar een zieke gevangene verbleef. Men had hem
| |
| |
toegelaten het bezoek van zijn vrouw te ontvangen en zij hadden zich voorgesteld dat hij van zijn eenzaamheid met haar gebruik zou maken. Ik vond ze, een tiental, elk geknield voor een raam, diep ontgoocheld omdat de man niets anders deed dan zijn vrouw bij de hand houden en praten. Toen ik ze wegjoeg, naar hun eigen zaal, overlaadden ze mij met vuilbekkerij. Van dat alles zei ik aan Agnes niets en zelf ondervond ik dit bad van rauwe dierlijkheid niet als iets dat mij persoonlijk raakte. Het bevreemdde mij, het ergerde mij wanneer ik er op een of andere wijze bij betrokken werd. En ik moest gedurig vechten tegen de indruk dat, wat ik voor mezelf in edele woorden verheerlijkt had als ‘het volk’, niets anders was dan een bende smeerlappen die aan niets anders dachten dan aan de platste en meest smakeloze grofheden. Ik ontmoette hier jongens van mijn leeftijd voor wie het mechanisch geslachtsleven blijkbaar de enige bestaansreden was, die van hun verlofdagen terugkwamen met trotse verhalen over hun verrichtingen op dat gebied en die hun dagen en een deel van hun nachten doorbrachten met doodernstig te discussiëren over het record dat in die zaken te bereiken was. Om geld of toekomst schenen zij zich niet te bekommeren. Het enige wat in hun leven telde waren hun erotische avon- | |
| |
turen. Zij die bij nacht een zaaduitstorting hadden, stonden in de morgen wanneer zij hun bed opmaakten geërgerd te vloeken, alsof hun een fortuin was ontsnapt. Deze omgeving, dat voelde ik duidelijk na een tijdje, vervreemdde mij van Agnes en dreef mij naar zuster Beatrix als naar een vluchtheuvel. Ik vroeg mij af of ik op haar verliefd was. Maar toen ik dit hardop voor mezelf zei, klonk het potsierlijk en ongepast. Dat ze mij een zekere voorkeur
gaf, lekkernijen toestopte en mijn ambtelijke fouten voor mijn vadsige chef verborg, was niet anders dan normaal. Zij vond in mij, te midden dezer simpele en ruwe jongens, een aanspraak en soms zelfs een hulp. Daar men mij dikwijls in haar gezelschap zag, begon men mij te plagen en vroeg men mij welke de kleur van haar haar was. Haar kap verborg natuurlijk haar coiffure, maar men schreef mij een grote intimiteit met haar toe en ik moest dat weten. De dag toen een mijner gezellen zijn vraag begeleidde met ik weet niet meer welke schunnigheid, ben ik op hem afgevlogen. Hij lag op zijn bed en zo verbaasd was hij dat ik, die als verlegen en zwijgzaam bekendstond, op hem aanviel als een vechthaan, dat het mij geen moeite kostte hem op de grond te krijgen en hem een paar stevige meppen te geven. Van die dag af heeft men mij met rust gelaten. Men wreekte zich
| |
| |
echter door mij ‘meneer pastoor’ te noemen, wat mij koud liet.
Ik praatte graag met zuster Beatrix over Agnes, maar terwijl ik haar zuiver gesneden gelaat bekeek, en haar helderdiepe ogen, was het mij of ik verraad pleegde. Zij stelde mij vragen en na een tijdje had ik de indruk dat Anges, Beatrix en ik een onafscheidbare drie-eenheid vormden. Doch tevens was ik mij bewust, dat deze toevallige vereniging een element van onzuiverheid in zich verborg. En Agnes en Beatrix bestonden buiten de troebele wereld waarin ik leefde, hun bestaan had niets gemeen met de vuiligheid die mij bij dag en nacht omringde. Dat zelfs mijn vrienden Prosper en Peter de geslachtsdaad op hun bed nabootsten zodat de veren piepten, behoorde tot een wereld die ons drieën vreemd moest blijven. Uit de bekoring van zuster Beatrix' gezelschap kon ik, wilde ik mij echter niet bevrijden. Want als ik dat deed, had ik mij laten afglijden en zou ik geworden zijn als de grote en bronstige kerels rondom mij. Agnes, die in mijn brieven wel opmerkte dat ik bijna uitsluitend over zuster Beatrix sprak - de rest van dit vuige inferno hield ik voor haar verborgen - zinspeelde een paar keer spottend op mijn ‘geestelijke vrijage’. Ik schrok toen ik de woorden las, maar een paar dagen bleef ik opzettelijk weg uit
| |
| |
de zaal van zuster Beatrix en zond Prosper en Peter voor de nodige inlichtingen. Tot dat ogenblik was mijn gevoelsleven eenvoudig geweest en gelijkmatig. Nu stond ik verdeeld tussen mijn vieze ervaringen aan de ene kant en tussen Beatrix, die mij de zuiverheid zelve scheen, die ik op elk ogenblik van de dag kon bereiken en Agnes, die ver was, niets dan een stem die zwak opklonk uit een kort briefje, vol zakelijke mededelingen en leuk beschreven incidenten, maar dat, zoals mijn droge epistels, enkel in de slotzin liet horen dat wij boven de tijd en de ruimte van elkaar onafscheidbaar waren.
Mijn vooruitzichten op verlof bleven vaag en, ten einde raad, vroeg ik aan Agnes mij te komen bezoeken. Daar dit bij toeval slechts op een weekdag gebeuren kon, moest ik lange voorbereidselen treffen om mijzelf ook die dag te kunnen vrijmaken. Van mijn onmiddellijke chef kon ik geen gunst verwachten. Hij was volkomen in zijn vadsig bestaan vastgegroeid en wanneer ik hem nu en dan voorstelde mij een hand toe te steken, werd hij bepaald verontwaardigd en wees mij plechtig naar zijn eretekens, die hij op eerbiedwaardige afstand van het front had gewonnen. Ten slotte moest ik wel steun zoeken bij zuster Beatrix. Zij stelde mij niet teleur en deed mij dadelijk een middel aan de hand om ongemerkt voor
| |
| |
enkele uren uit het gasthuis te verdwijnen. Het klooster grensde aan het hospitaal. Ik had alleen maar heel natuurlijk de gang door te lopen en ik zou in de laan belanden die evenwijdig aan het gebouw liep.
Ik volgde haar raad, maar toen ik op de weg stond bemerkte ik dat ik mij in het kwartier bevond waar mijn chefs woonden. Werd ik daar op het middaguur gezien, dan zou men mij niet alleen straffen, maar mij ook terugdrijven. Ik ging in de tegenovergestelde richting van het station en vond een middel om onopgemerkt aan mijn doel te komen. Een deel van de wijk werd door de gemeente als belt gebruikt. Ik kroop door de haag en sloop een honderdtal meters door drek en afval. Toen kon ik mij, zonder gevaar, oprichten, maar ik moest mijn weg voortzetten door de opgestapelde vuilnis van het gehele dorp. Na nog wat sluipen en kruipen landde ik, na een lange omweg, bij het station aan. Ik zag er weerzinwekkend uit zoals een kat die uit een gootsteen gekropen komt. Slechts een twintigtal minuten bleven mij over voor de trein zou aankomen en ik was radeloos zo voor Agnes te moeten verschijnen. Moedeloos bleef ik stilstaan voor het raam van een kapper en ik bedacht hoe ik naar Agnes toekwam, niet alleen door de morele afval van een bende
| |
| |
bronstige jongens, maar nu ook, letterlijk, door de stapels vuil van de gemeentelijke vaalt. Ik stond op het punt uit schaamte en ergernis weg te lopen, toen mijn oog viel op een fles Eau de Cologne, blijkbaar goedkope namaak van de echte waar. Ik stapte binnen in de kapperszaak, schafte mij de fles aan en verborg me achter een huis. De hele inhoud goot ik over mijn slechtriekend en verfomfaaid pak en begaf me min of meer opgelucht naar het station. In de wachtkamer verwekte ik een grote sensatie bij de enkele wachtende boeren en boerinnen. Het kon mij niet veel schelen want de trein pufte aan en ik liep naar het perron.
Agnes stapte uit. Zij droeg een kleedje dat ik nooit tevoren gezien had. Het was heel en al wit. De rok, in honderd kleine plooien, wiegde elegant rond haar heen, toen ze vlug naar mij toeliep. Toen ik haar zoende, stootte zij mij even van zich weg, blijkbaar overweldigd door de aromatische geuren die ik afgaf en die nog vaag vermengd bleven met de onzuivere luchten van de stortplaats. Ik beloofde haar een volledige verklaring, indien ze maar dadelijk met mij uit het station verdween. Toen ze mijn avontuur vernam, gingen eerst haar fijne wenkbrauwen omhoog, maar daarna lachte zij uitgelaten en viel me, te midden van de weg, om de hals. Toen ik naar
| |
| |
haar toekwam had ik mij een tijdlang met angst afgevraagd hoe, na haast drie maanden afwezigheid, onze ontmoeting zou verlopen. Ik had mij voorgesteld te beginnen met enige plichtmatige banaliteiten over de reis, over haar familie en onze enkele gemeenschappelijke vrienden; maar de gekke situatie waarin ik mijzelf had geplaatst maakte dit alles overbodig en Agnes stond erop dat we dadelijk in de heide zouden gaan uitblazen. Zij vroeg met geen woord hoe het in het gasthuis met me ging, feliciteerde me om mijn gebruinde uiterlijk en plaagde mij langdurig met zuster Beatrix. ‘Word je door die schone kloosterzuster vurig bemind?’ vroeg ze hoogdravend en spottend. ‘Smoorlijk is het woord,’ antwoordde ik. Toen insinueerde Agnes dat de zuster mij met opzet in de val had gelokt, om mij te verplichten zo jammerlijk voor mijn beminde te verschijnen. ‘Maar de ware liefde, de aardse heeft overwonnen,’ riep Agnes over de open weg. ‘Mijn ridder zonder vaar noch vrees heeft zich in Keuls water gedompeld. Reiner dan de lelie blank is’, en, uit het oude Beatrijs citerend, de gelukkige afnemende walmen van het reukwater op mijn schouder besnuivend, besloot zij: ‘Si presen 't al die 't roken.’ In de beste traditie van onze schandelijke parodieën uit De Banier.
| |
| |
Dat Agnes mij plaagde met zuster Beatrix, dat zij over mijn jammerlijke toestand een grapje maakte, dat alles vleide en maakte mij gelukkig, méér nog dan het feit dat ik haar voor het eerst werkelijk uitgelaten had gezien. Ik voelde in haar een levenskracht, die mijn schuchterheid sterker deed uitkomen, een blijdschap die niet gedempt kon worden door de viezigheid die mij omringde. Ik wist dat Agnes in mijn plaats door dit alles zou heengestapt zijn zonder zich ook maar in het minst te bevuilen, van nature verwerpend wat haar vreemd was. Ik had het gevoel dat ik, in weerwil van mijn ervaringen der laatste maanden, naar háár kracht en zuiverheid, een wankel en zwak mens was. Naast haar gezeten op de heide, terwijl wij sandwiches aten en de gekste dingen zeiden, werd het mij opeens duidelijk dat ik mij gewonnen had gegeven aan Agnes, die ik tot dan toe met pedante zelfverzekerdheid had behandeld. Dit besef maakte mij diep gelukkig en voor het eerst voelde ik dat een man, in de letterlijke zin, geestelijk gesproken, (want al het andere was mij onbekend) aan een vrouw kon verslaafd zijn.
Toen de avond gevallen was, liepen wij naar het station. Mijn plunje was goed uitgewaaid. Agnes' kleedje blonk zacht in het schemerdonker van het perron en lang nog toen ze door het raampje van de
| |
| |
vertrekkende trein naar buiten leunde. Ik liep door de dorpsstraat, waar enkele dronken soldaten Franse romances bralden en, zonder te antwoorden op de schuine vragen van een paar mijner gezellen, die mij met Agnes van verre hadden gezien, viel ik op mijn bed neer. Toen ik lag te zingen ‘C'est le séjour charmant de la félicité’, sloeg een mijner buren mij verontwaardigd met een hoofdkussen op het gezicht, maar dat kon ik hem eerlijkheidshalve niet kwalijk nemen. |
|