| |
| |
| |
7
Dagelijks kon ik aan Agnes lange verhalen doen over de groteske gebeurtenissen op mijn bureau, want elke dag kwam de grootheidswaan van Kuypers in botsing met de bescheiden werkelijkheid van zijn ‘economische empire’. Daarbij had hij nog af te rekenen met de eigenaardigheden van zijn personeel. Dat ik de boekhouding eenvoudig opvatte, de betaalde rekeningen aan een spijker vastmaakte en de bewijzen van stortingen op ons krediet door een andere spijker stak, had hij ten slotte met walging aanvaard, maar de behoudzucht van Joostens lag hem zwaar op de maag. Om het bureau geheel up-to-date te maken had hij een kostbare huistelefoon doen aanleggen. Doch aangezien de muren vrij dun waren en ‘het driespan’ zeer beknopt gehuisd was, weigerde Joostens zich van het toestel te bedienen. Werd hij opgebeld, dan kon hij met enige moeite horen wat de man aan de telefoon zei en hijzelf schreeuwde dan eenvoudig het antwoord tegen de
| |
| |
muur, zonder de microfoon te naderen. Elke keer dat Kuypers dit meemaakte, had hij mismoedige bedenkingen over boeren die naar de stad komen en zich niet weten te gedragen. In Londen en in Chicago ging dat anders, daar vlogen zulke achterlijke rebellen de straat op.
Toen ik op een zomermorgen vroeg op was en niet wist wat uit te richten, besloot ik naar het bureau te gaan om de stad te zien vóór het drukke verkeer haar luidruchtig en vulgair van leven maakte. Ik zat tegen acht uur aan mijn muzikale lessenaar toen Kuypers binnentrad. De luiken had ik dichtgelaten en ik genoot van de vreemde atmosfeer in de stille kamer. Mijn patroon stond stokstijf toen hij mij bemerkte, en zonder te vragen wat ik uitrichtte, geheel vervuld van zijn commerciële idealen, loofde hij mijn vlijt. Om zijn tevredenheid te tonen gaf hij mij twee biljetten voor een gastopvoering van Glucks ‘Orpheus’ die hijzelf niet kon bijwonen. Zo ben ik toevallig de wereld der muziek ingetreden, die tot dan toe voor mij, evenals voor Agnes, een gesloten boek was geweest.
Wij zaten ietwat onwennig tussen dames en heren in avondkledij. Ik keek bevreemd naar de naakte schouders en halfnaakte ruggen rond mij. Dit schouwspel, dat ik voor het eerst te zien kreeg,
| |
| |
was niet zodanig, dat het mij in verwarring bracht. Onze weldoorvoede burgers menen dat Rubens een canon heeft vastgelegd waarvan zij niet mogen afwijken en, indien deze stelregels achter een toonbank en bij een jeugdige waardin van toepassing kunnen zijn, zo verwekken zij stellig rampen wanneer men te doen heeft met rijpere vrouwen wier vormen reeds onvast zijn geworden. Agnes zat naast mij, tenger en schuchter in haar witte blouse. Zij was in omvang maar de helft van deze zwaarwichtige verschijningen. Voor het doek opging vermaakten wij ons kostelijk met kwantitatieve beschouwingen, maar Agnes noch ik kon raden dat ons hele bestaan wijding en grootheid zou ontvangen van wat wij te horen zouden krijgen. Met de schilderkunst had ik kennisgemaakt toen ik, als eerste tentoonstelling die ik ooit zag, Kokoschka's werk leerde kennen, en ik weet dat ik later zijn zelfportret altijd onbewust en tegen mijn beter weten in als maatstaf heb gebruikt. Met de muziek zou het mij net zo vergaan, maar daarbij zou ik Orpheus aanhoren als een profetische verkondiging, en duister voelen dat dit drama, alhoewel blij eindigend ter wille van de eisen van een bedorven publiek, de droefheid van mijn leven wijding en diepte zou verlenen.
| |
| |
Van het eerste moment, vanaf de melodische, edele klacht die Orpheus laat opklinken voor het graf der geliefde, werd ik diep ontsteld, en de harmonieuze schoonheid van zijn verdriet scheen mij tekortgedaan toen een kortgerokte Amour op pedant-kinderlijke toon kwam verkondigen dat ‘l'Amour vient au secours’. Tot tranen toe zat ik bewogen toen het debat weerklonk tussen de klagende Orpheus en de ombres, larves, spectres terribles - vage donkere gedaanten in grote hopen neerliggend op het toneel - en toen hij smeekte ‘laissez-vous toucher par mes pleurs’. Het brommend ‘non’ na elke vraag aan de larves, ombres, spectres terribles bonsde op mijn hart, en zalig zakte ik neer in mijn zetel toen de duistere machten eindelijk toegaven en een weg baanden voor Orpheus tot hij aanlandde in de Elyzeese Velden en verkondigde hoezeer hem dit asile aimable et tranquille ontroerde. Het ballet dat volgde, - later besefte ik pas dat het derderangse-choreografie was, - scheen mij hemels, en de terminologie: deze alarmes, de aanklacht tegen cette fortune ennemie, gevolgd door de uitroep die mij buiten dit gewijd kader belachelijk zou geschenen hebben: ‘quelle barbarie’, brachten mij in extase. Maar erger dingen stonden mij te wachten. Niets had mij voorbereid op de bravour-aria waarin Eurydice's tweede
| |
| |
dood wordt beklaagd: weerloos, kwetsbaar, wijd open zat ik, terwijl de lichtende muziek van Gluck op mij afstormde. Ik voelde toen hoe, meer dan het bezit der geliefde, haar verlies de mens veredelen moest. Het thema j'ai perdu mon Eurydice was wel de hoogste klacht, maar niettemin een triomf. Mij klonken de woorden haast als een uitdaging in de oren: aan de goden zei Orpheus dat hij de geliefde verloren, hun duistere raadsbesluiten begrepen had, dat het ongeluk hem echter niet trof als een verdwazing, maar dat hij luisterrijk in staat was de grootheid van deze ramp te erkennen. Zoals Paulus het licht zag op de weg van Damascus, zo heeft Glucks aria mij definitief bekeerd tot de eredienst van het verlies, van de ontzegging. Weinig kon het mij schelen dat de Orpheus, die een man was en als lichamelijke verschijning verre van schoon, log neerplofte over het tenger lichaam der Eurydice, en ik had al mijn zelfbeheersing nodig om de zaal niet te verlaten toen de Amourjuffrouw, met potsierlijke pijl en boog, weer verscheen en op bijna galante wijze aan de twee melancholieke helden het burgerlijk bevel gaf: ‘Jouissez désormais des plaisirs de l'amour’.
Later heb ik dikwijls nagedacht over de vreselijke verantwoordelijkheid, welke berust bij de dichter en de componist die met één slag over het leven en de
| |
| |
bestemming van een toehoorder kunnen beslissen. De Grieken en de Romeinen hadden hun mysteriën, waarvan wij weinig afweten, genoeg echter om te beseffen dat zij slechts diegenen inwijdden, die tegen het geheim bestand waren. De jonge maagd, die op de muren van de Villa dei Misterii te Pompeji, na eeuwen, nóg vlucht wanneer de Amor haar in een gevlochten mandje het symbool der mannelijkheid vertoont, wordt geholpen en bijgestaan. Stellig, het mannelijk lichaam kon haar niet vreemd zijn geweest in die tijd, maar men beschermt haar tegen haarzelf. Wij worden weerloos overgeleverd aan de ascetische lyriek van Gluck, aan de broeiende masochistische erotiek van Tristan en Isolde, aan de langzame zelfstreling van Debussy's Pelléas en Mélisande. Hoe dikwijls heb ik later, toen zijn noodlot zich aan mij had voltrokken, Glucks Orpheus vermaledijd, wel wetend dat zijn klacht mij niet tot in het merg zou hebben getroffen, indien ik niet uiteraard kwetsbaar en bereid ware geweest.
Na de opvoering van Orpheus zijn Agnes en ik aan de muziek verslaafd geworden als een dronkaard aan de fles. Al had Kuypers, mijn patroon, mij een verhoging van salaris gegeven, toch lieten mijn middelen mij niet toe Agnes op wat anders dan op een zitplaats in de engelenbak te vergasten. Wij za- | |
| |
gen echter met misprijzen neer op de dikke, gedecolleteerde dames in de zaal, die met hun hamachtige armen soms de indruk gaven dat zij omgekeerd in hun stoelen zaten. Onze enige ergernis in de nok van de Opera waren de echte muziekkenners, die op de partituur elke noot volgden en soms, al fluisterend, druk commentaar leverden bij de vertolking of over een of andere hebbelijkheid van de orkestmeester. Hoe klein leek ons deze pedanterie, die de betekenis van wat zich op het toneel afspeelde terugbracht tot de proportie van een halve noot of van een sleutel. Agnes en ik waren samen niet in staat de gewoonste wijs van het blad af te lezen. Wij wisten alleen dat de noten op en af liepen; maar het pedante genoegen van onze buren, omdat een Wagnermotief na een uur terugkeerde in gewijzigde vorm, vonden wij potsierlijk en ergerlijk.
Na een seizoen van operabezoek werd ik er mij van bewust, dat mijn gemoed voor dergelijke kunstvormen al te ontvankelijk was. Ik voelde mijzelf in letterlijke zin week worden en ook bij Agnes merkte ik op dat zij tijdens de uitvoeringen naast mij zat in een staat van murwheid die mij verontrustte, omdat ik vaag besefte dat er van mij iets verwacht werd dat ik me niet duidelijk kon voorstellen en zeker niet wilde, een bedreiging opgeroepen door de hoorns
| |
| |
van Wagner, door de tedere klacht van Orpheus en door de bijna-hysterische pathetiek van Isolde. Al wat wij samen zagen en waarvan wij hielden, zei ons, op een manier die al het overige van de wereld tegensprak, dat het hoogste en het schoonste in de liefde niet was de vervulling, waarvan Alfred mij zulk een afgrijselijke, cynische beschrijving had gegeven, maar wel de gezamenlijke ondergang, een wellust groter, dieper, edeler dan die welke door iedereen rondom ons werd betracht. Ik werd door deze heren voor de keuze gesteld, door Gluck, Wagner, Debussy, ofwel te leven en te sterven, zoals miljoenen voor en rond ons - het symbool van de kinderwagen door de hoofdstraat liet mij niet los - ofwel ten onder te gaan, glorierijk, in een erotischesthetische extase van Selbstverneinung, zoals de helden der muziek dat met zoveel zwier en lyrische uitbundigheid vermochten te doen.
Toen ik al enkele maanden werkzaam was op De Banier was het ook voor Agnes nodig geworden naar werk uit te kijken. Men had haar een uitstekende opleiding gegeven bij de Eerwaarde Zusters en zij was in staat de fijnste handwerkjes te vervaardigen, vooral gehaakte dingen die men in alle goede burgerlijke gezinnen op de armen en de rug van sofa's en diepe leunstoelen aanbracht. Het spijtige
| |
| |
was dat Agnes nooit een leunstoel had gezien behalve in een etalage en dat zij er stellig nooit in had gezeten. Zomin als ik wist zij een goede stof van een vulgaire te onderscheiden en iedere gewiekste handelaar in de stad kon haar, zowel als mij, op elk gebied de rotste appelen voor de rijpste citroenen verkopen. Zij bezat dan ook een schitterend diploma, dat getuigde hoe zij met de grootste onderscheiding haar eindexamen voor het middelbare onderwijs had afgelegd, en volgens alle gangbare begrippen kon zij nu, in volle wapenrusting, de wereld tegemoet treden. Zij spelde zeer behoorlijk en daar zij natuurlijke aanleg had voor talen, was zij erin geslaagd Duits en Engels vrij goed te leren. Wat snelschrift of machineschrift was wist zij helemaal niet, zodat zij voor een spaarzaam patroon een uiterst geschikte aanwinst mocht heten. Lohman, een bevrachter van binnenschepen, bij wie zij zich op een blauwe maandag aanmeldde, stelde vast dat zij Duits verstond, blijkbaar intelligent was en toen hij merkte dat zij de techniek van het beroep van secretaresse helemaal niet kende, was hij wijs genoeg om haar dadelijk aan te werven tegen een loon dat een sneeuwruimer met verontwaardiging zou hebben afgewezen. Ik maakte vrij vlug met Lohman kennis, want ik kwam Agnes elke dag op haar bureau afha- | |
| |
len. Hij was een haai van klein formaat, maar zo zuiver als type dat ik later weinig even volmaakte exemplaren heb ontmoet. Zo kenmerkend was hij voor zijn soort, dat men zich niet kon beletten een zekere bewondering voor hem te voelen. In die tijd was de uitdrukking ‘perfecte misdaad’ nog niet in omloop, maar het begrip bestond. Wat Agnes mij over Lohman vertelde, wat ik zelf ondervond, vervulde mij met een mengeling van eerbied en afgrijzen. Heel
zijn bestaan was gewijd aan het gevecht tegen een aantal kleine haaien zoals hijzelf, en geen onder hen was gekwetst of verontwaardigd wanneer Lohman erin slaagde hen op een of andere wijze te onderkruipen. Zij wisten dat zij enkele weken tevoren hetzelfde hadden gedaan tegenover hem. Met verbazing bemerkten Agnes en ik dat deze groep van mensen, die voor het publiek verschenen als gevestigde handelslui en dus weldoeners van onze stad, zich bewoog in een gebied waar het normale fatsoen, de grondslag der burgerlijke maatschappij, even onbekend was als de zeden der Marsbewoners. Wat Agnes en mij het meest verbaasde was dat Lohman en zijn ongure concurrenten allen voorbeeldige huisvaders waren, redelijk trouwe echtgenoten en solide kerkgangers of soms ook onopvallende vrijgezinden. Dat er tussen hun professionele be- | |
| |
drijvigheid en hun burgerlijk bestaan een volledige afscheiding kon bestaan, was een toestand, een fantastisch fenomeen, dat bij Agnes en mij aanvankelijk grote hilariteit verwekte omwille van zijn ongelooflijke wanstaltigheid, maar dat ons allebei langzamerhand beklemmen en met diep onbehagen vervullen zou.
Twee onnozele harten in de wereld, vergeleken wij onze bevindingen in de zakenwereld; ik vertelde van mijn avonturen op De Banier, waar het donquichotisme van Kuypers met de dag grotere omvang nam en hem gedurig tot nieuwe kostelijke avonturen verleidde. Agnes legde mij uit hoe Lohman erin slaagde het hoofd boven water te houden, dankzij wonderen van vlijt en vernuft, alhoewel hij eerlijker en gemakkelijker aan zijn kost kon komen met een patates-friteskraam op de hoek der straat.
Tot de hogere regionen van het zakenwezen hadden Agnes en ik geen toegang; wij kenden alleen de dwaze schapen zoals Kuypers, die uiteindelijk geschoren zouden worden, en de kleine haaien, die op de rand van de wet leefden en elk op hun beurt achter de tralies zouden belanden. Wanneer ik nu en dan aan mijn moeder een en ander vertelde over onze bevindingen in wat men ons op school had aangekondigd als ‘de wijde wereld’ antwoordde zij met
| |
| |
een spreekwoord: ‘kleine pijpen, kleine stelen...’. Doch ik was allang niet meer met volkse wijsheid en haar berusting gediend en wist mij, hand in hand met Agnes, op weg naar een wereld die eenvoudig, helder en zuiver moest zijn. Dat wij die slechts door de loutering der pijn zouden bereiken, wist ik niet en had men mij dit duidelijk getoond, waarschijnlijk zou mij de moed ontbroken hebben om deze donkerte tegemoet te gaan. Maar het noodlot kwam langzaam en vond ons altijd bereid, bij iedere stap.
De eerste beproeving die onze liefde trof was de scheiding. Na een jaar zei ik De Banier vaarwel om mijn dienstplicht te vervullen. |
|