| |
| |
| |
6
De oorlog was ten einde gelopen zonder dat hij het gezin van Agnes of het mijne ernstig had beroerd. Wij stonden samen op het marktplein toen de vreemde vlag omlaagkwam van de toren en onze landskleuren gehesen werden. Oude mensen, die jaren hadden gewacht op hun zonen die achter het front lagen, braken in tranen uit. Enkele jonge mannen, die de terugkeer der wettelijke machten vreesden als de veroordeling van hun stoutste dromen, bekeken deze betraande gezichten met eerbied maar zonder meegevoel. De atmosfeer in de stad was ongewoon en bevreemdend; geheel in elkaar opgaand had Agnes noch ik deelgenomen aan het drama dat zich rond ons afspeelde in de laatste maanden. Wat tot de tijd behoorde was ons haast volkomen vreemd. Wij leefden in het absolute. Voor ons betekende de vrede enkel een grotere bewegingsvrijheid. Mijn moeder was meer tolerant geworden en daar ik de school verlaten had en op zoek
| |
| |
was naar een betrekking, werden mijn gangen en wegen niet meer angstvallig nagegaan. Ook Agnes werd niet langer als een kind behandeld. Wij hebben er ruim gebruik van gemaakt om het land rond ons te ontdekken en voor onze gevoelens en gesprekken een kader te zoeken dat wij ons waardig achtten. In de lente die op de bevrijding volgde zijn wij naar elkander toegegroeid, niet in de banale omgeving van de dode straten, waar mijn vroegere schoolmakkers hun liefje tegen de donkere inrijpoorten duwden, niet in de melaatse gangen, waar zij schuilden tegen de regen en de spot der voorbijgangers, maar overal waar het landschap ons bezielen kon, waar wij bezit konden nemen van een deel der aarde binnen ons bereik, alleen en luisterrijk, zeker van ons jonge recht op geluk.
Wel was ik fatsoenshalve verplicht regelmatig bij Agnes aan huis te verschijnen. Daar onderging ik de zachte, vermoeide goedheid van haar moeder en voelde ik de warme spot van haar oudste zuster, die mij weldadig prikkelde. Haar broers had ik nader leren kennen, maar de wereld van hun belangstelling was niet de mijne en ik moet hun, door mijn jeugd en onhandige zwijgzaamheid, een meelijwekkende en ietwat potsierlijke figuur hebben toegeschenen. Alleen de jongste der drie was mij genegen, dacht ik;
| |
| |
maar hij was in die dagen niet meer dan een blond en week kind. Agnes' jongste zuster, Veerle, was toen aan het opbloeien en bekeek mijn omgang met Agnes met een voor mij haast lastige aandacht. Maar ik meende te bemerken dat zij door mijn genegenheid voor Agnes ontroerd werd.
Op een avond voeren Agnes en ik op een plezierboot de Schelde af. Zij had een wit kleed aan en haar vlechten waren onder een klein hoedje verborgen. Enkele lampions verlichtten het dek en ergens kraste een grammofoon, maar de danswoede van na de oorlog was nog niet uitgebroken en het publiek aan boord wist weinig af van de nieuwe passen, zodat, toen wij de stad waren voorbijgevaren, de patroon zijn muziekdoos stillegde en wij zwijgend voortvoeren over de stroom. Koel maanlicht lag over het water en over de platte polders. Niets dan het ruisen der schroef achteraan en wat gedempt gepraat rond ons. Wij lagen over de leuning van het scheepje en keken nu eens naar de maan, dan weer naar het ruisende water. Jaren later heb ik dagen gestaard naar de schroeflijn achter de oceaanstomer die mij naar het vaderland voerde of mij terugbracht naar mijn overzeese eenzaamheid. Het was telkens met angst of met weemoed dat ik het spoor van het schip zag verdwijnen in de wijde watervlakte. Doch toen Ag- | |
| |
nes en ik bij nacht naar Lillo voeren was er niets dan vrede en hoge verwachting in mij. De lampions werden gedoofd nadat er een opgevlamd was en in het maanlicht bewogen de passagiers zich als schimmen over het dek. Naast mij voelde ik de zachte warmte van Agnes' lichaam en de geur van haar vlechten. Ik wist dat de jonge mannen van mijn leeftijd in dergelijke omstandigheden op hun doel afgingen, maar zulk een gedachte, zulk een behoefte was mij vreemd. Ik kon mij geen ander, geen hoger geluk inbeelden dan een stil en harmonisch samenzijn, gedrenkt in een lichte poëtische melancholie. Toen wij bij de linkeroever aanlegden en een tijdlang langs de kleine vissers- en jachthaven rondliepen, waarvan het vulgaire en dagelijkse uitzicht door het maanlicht werd veredeld,
verdween ook deze melancholie en voelde ik mij, naast de geliefde, luchthartig en zalig. Wij keerden weer; toen achter de laatste bocht van de stroom de rede zichtbaar werd, de maanbelichte stad met haar schaarse lichten, de grote schepen feestelijk a giorno, toen begonnen de gasten op de boot de liederen te zingen waarin de glorie van ons gemenebest op trotse wijze verkondigd werd en, ook al verweerde ik mij intuïtief tegen alle lokale protserij, toch voelden Agnes en ik op dat ogenblik mee met de banale dichter en de nog banalere com- | |
| |
ponist en waren wij beiden fier en gelukkig aan dat stuk grond toe te behoren.
Deze avond was voor mij van grote betekenis omdat wij haast de gehele tijd zwijgzaam naast elkaar waren geweest, niets hadden gezegd dat niet door derden kon worden gehoord, maar toch hadden gevoeld dat wij bij elkaar behoorden en samen genieten konden van een verheven en nobel schouwspel. Ik dacht toen aan die avonturiers, die in woeste streken een vrouw uit een wilde volksstam tot de hunne maken en die gelukkig met haar leven, haar liefhebben en trouw zijn, ook al zijn hun middelen van contact beperkt tot gebaren en tot slecht uitgesproken woorden in een barbaarse taal.
Enkele weken daarna had ik een betrekking gevonden op de redactie van een weekblad, waarvan ik ook de administratie moest waarnemen. Het eerste deel van de week besteedde ik aan het schrijven van de adresbandjes voor de post, en weinig andere redenen had ik om in deze schamele taak mijn behoefte aan humor te voeden, dan wanneer ik de verbijsterende namen van de gemeenten Erps-Querbs en Sichen-Sussen-Bolree moest neerschrijven. In het midden der week trad ik op als secretaris der redactie, die uit een literair liefhebber en een paar sympathieke ongeletterden bestond. Van deze laatsten ver- | |
| |
wachtte de beheerder geld. Het was een goedmoedig en vermakelijk gezelschap, dat de grote vraagstukken der wereld met diepgewortelde onwetendheid besprak. Af en toe werden zij in hun argeloze discussies over het lot van Polen of over het Kelloggplan, dat geen van hen gelezen had, onderbroken door de beheerder Kuypers die erop stond soms als de ongenode gast te verschijnen. Kuypers, over enig fortuin beschikkende, had als ambtenaar ontslag genomen toen hij door de demon van de koophandel werd aangegrepen. Hij was er vast van overtuigd dat in de moderne maatschappij enkel zij slagen die op een áántal paarden wedden, of meer dan één pijl op hun boog hebben. Dat was zo zijn gewone beeldspraak. Daarom had hij ook het stervende weekblad De Banier opgekocht, een instituut voor onderwijs per brief opgericht en dit alles verbonden aan een minuscule privé-bank, die door een enkele bediende werd beheerd. Dit driespan, zoals hij het noemde, hield hem gestadig bezig, want op geen dezer gebieden was hij gespecialiseerd, zodat hij wel verplicht was zijn tijd te besteden aan het zich vertrouwd maken met de ondernemingen die hij beheerde. Om dit
echter grondig te doen ontbrak hem de gave der concentratie en bovendien het geduld. Daarom was zijn tussenkomst in zijn diverse domeinen altijd ex- | |
| |
plosief en ten zeerste verrassend. Terwijl de redacteuren van zijn weekblad een politiek vraagstuk van het hoogste belang bespraken, kwam hij binnen, luisterde een tijdlang verstrooid, onderbrak de spreker en verklaarde onveranderlijk met een knarsende stem als slotsom: ‘Ik ben een man van zaken, ik ken niets anders dan geld.’ Deze verklaring werd door de goedzakkige idealisten der redactie, die nooit een cent schrijversloon te zien kregen, met ontsteltenis aangehoord. Hij had evengoed kunnen zeggen: Ik neem slechts eens per jaar een bad. Omdat niemand op zijn proclamatie antwoordde, deed ik vlijtig opmerken dat wij er in de laatste week, zes abonnementen bij hadden gekregen. ‘Uitstekend,’ riep Kuypers, groette de heren verstrooid en vertrok blijkbaar voldaan. Daar het bestaan van het weekblad van hem afhing, onthielden de heren zich van elk commentaar en op den duur kregen zijn verschijning en zijn krassende onderbrekingen niet meer belang dan die van een koekoek, die om het uur uit een Beiers klokje springt. De correspondentieschool voor fysica en scheikunde werd bestuurd door een paar sympathieke jongelui, die meer waard waren dan hun baantje en die in den beginne niet bijster veel te doen hadden. In hun vrije uren legden zij zich erop toe slecht riekende, geheimzinnige
| |
| |
vochten te brouwen, die daarbij nog gevaarlijk sisten. Maar toen protesten van de buren binnenkwamen vanwege de walmen, besloten zij zich te wijden aan het brouwen van bescheiden hoeveelheden alcohol, die door mijn collega's van De Banier met kennerszorg werden geproefd.
De man die met de bankoperaties belast was, had weinig geloof in zijn werk en toonde zijn scepticisme door enkele keren per dag zijn dorst te gaan lessen in een twijfelachtig kroegje recht over het bureel. Daar stelde hij telkens weer de ondernemende diensters in haar mercantiele verwachtingen teleur. Zijn omgangstaal was met bijbelse citaten doorspekt en toen een der dames van het café, om redenen van professionele aard, naar het ziekenhuis had moeten verdwijnen, kwam hij mij bedrukt dit ongeval aankondigen met de woorden: ‘De hoer Hor is buiten gevecht gesteld.’ Mijn collega Joostens, die zich met het opmaken van het blad belastte en in het uiterste ogenblik in een minimum van tijd een ontbrekende kolom wist te schrijven, kende in de wereld maar één zorg: die van zijn talrijk en steeds hongerend gezin. Gezien de wankele financiële toestand van wat Kuypers zijn ‘economisch empire’ noemde, kwam het herhaaldelijk voor dat ons loon niet tijdig werd uitbetaald. Wanneer Kuypers de
| |
| |
zaak verliet om per auto terug naar zijn buitenverblijf te vertrekken, hield Joostens hem staande en zei met dramatische intonaties: ‘Meneer Kuypers, er is geen geld.’ Kuypers stak olympisch een sigaar op en antwoordde: ‘Tot daar.’ De naam des Heren werd door Joostens dan ijdellijk gebruikt en wanneer ik hem christelijke gelatenheid aanbeval, antwoordde hij met een schunnigheid. In zijn pogingen om zijn gezin ongeveer fatsoenlijk in het leven te houden, had hij een prachtig plan uitgedacht waarvoor hij mijn hulp inriep. Een onzer adverteerders was een fabrikant van voortreffelijke sigaren. Hij leefde echter in onmin met zijn broer, die eenzelfde bedrijf had. Indien men een der broers kon bewegen een annonce te plaatsen, volgde de andere op de voet. Het plan van Joostens nu was: de advertenties te berijmen. Hij zette zich aan het werk en schreef een rijm dat er goed mee door kon. De eerste der twee broers die op bezoek kwam, liep erin en dadelijk moest Joostens aan het werk voor de tweede. Daar deze echter vreesde dat de poëtische inspiratie van Joostens minder gunstig zou werken voor hem dan voor zijn broer, sprak hij mij aan. Joostens en ik hebben de bestelling samen klaar gekregen. Van die dag af was het op ons weekblad een waar Sängerfest. Wij wedijverden om de sigaren van Pieter en Lode Vo- | |
| |
ghen van Lier te verheerlijken. Op zekere dag was Joostens ‘De twee koningskinderen’ aan 't zingen. Toen hij gekomen was aan de weemoedige versregel: ‘Toen smoorde die jonge held...’ riep ik vanuit het naburig vertrek: ‘Wat smoorde hij...’ en unisono proclameerden wij daarop: ‘de piekfijne, nationale sigaren van Pieter of van Lode Voghen te Lier’. Deze
schandelijke ontheiliging van een der juwelen onzer oude dichtkunst heeft ons heel wat sigaren opgeleverd, want wij hebben ons product per opbod aan de gebroeders verkocht. Toen wij het Halewijnslied en Zuster Bertken ook aan onze handelsdoeleinden hadden aangepast, kwam woest protest los vanwege onze lezers, waardoor wij verplicht werden Egidius met rust te laten. Van hogerhand werd ons het zwijgen opgelegd. Joostens hield daarop een lang betoog over de betrekkelijke betekenis van het heil van zijn gezin en dat der Middelnederlandse letterkunde.
Kort daarop had de hoofdredacteur een geniale inval om diepe indruk te maken op de mogelijke lezers van De Banier die zich nog weerbarstig toonden. Hij deed van een nummer van het weekblad 30 000 exemplaren drukken, terwijl onze abonnementenlijst slechts 3000 namen telde. Hij haalde er een notaris bij, wiens plechtige verklaring over de
| |
| |
reusachtige oplage op de eerste pagina in een zwaar kader werd afgedrukt en waarin de man der wet onder ede verklaarde dat van dit nummer van De Banier 30 000 exemplaren waren gedrukt. Het bleek onmiddellijk dat cijfers geen indruk maakten op onze bevolking. Men had evengoed kunnen verkondigen dat er 300 exemplaren werden afgedrukt of 300 000. De melancholie, welke na dit vernederend avontuur in onze burelen heerste, werd nog verzwaard, toen de drukker verklaarde dat hij al dit onnuttige papier in zijn magazijn niet wenste op te stapelen en het daarom in onze burelen, die niet ruim waren, kwam afleveren. Weldra konden Joostens en ik ons niet meer bewegen tussen deze vrachten rooskleurig papier en werd ons werk fysiek onmogelijk. Kuypers, die de Amerikaans-geniale zet van de hoofdredacteur had goedgekeurd en betaald, klom met verontwaardiging over de borstweringen die wij in onze lokalen hadden opgericht. Toen hij door een misstap ten slotte op enkele duizenden exemplaren van het genotariseerde nummer neertuimelde, bleef hij zitten en sprak zijn toverformule uit: ‘Ik ben een man van zaken, ik ken niets anders dan geld. U moet die boel verkopen.’
Mijn eerste aanraking met de zakenwereld volgde. Ik slaagde erin het kantoor van De Banier voor
| |
| |
een behoorlijke prijs te ontlasten van de overtollige exemplaren en Kuypers deed mij in zijn kamertje verschijnen om mij geluk te wensen. ‘Gij hebt,’ zei hij gewichtig, ‘la bosse du commerce’, hetgeen niets veranderde aan mijn overtuiging dat mijn schedel normaal gevormd was. Van die dag af was ik de enige bediende van het economische empire waaraan hij vertrouwen schonk. Om zijn tevredenheid over mijn commerciële aanleg te betuigen, gaf hij mij een bureau, hetgeen dadelijk opspraak verwekte. Wanneer men de middenschuif opentrok, brak er een muziekje los, dat de ‘Wacht am Rhein’ speelde. Niemand nam deze tactloze muziek als keuze kwalijk, om de wille van het wonderbare van het geval. Mijn succes in de zakenwereld werd bekroond door een verhoging van salaris, dat tot dan toe in hoofdzaak zinnebeeldig was geweest. Elke zaterdag keerde ik huiswaarts en gaf het bedrag aan mijn moeder, het klassieke liedje zingend:
Vrouwke lief, hier zijn de schijven,
Zoveel franken wel geteld.
Moeder, in wier ogen ik door dit alles een zeker gezag had verworven, meende dat het ogenblik gekomen was om mij een fatsoenlijk zakgeld te geven.
| |
| |
Zodoende ben ik dan eindelijk, in mijn ogen althans, een man van de wereld geworden. |
|