| |
| |
| |
5
Van toen af waren wij onafscheidelijk. Al had ik in honderd boeken gelezen dat men zijn liefde moest ‘verklaren’, liefst met een stroom van welluidende woorden, toch was ik niet bij machte dit romantische voorschrift te volgen.
De toren van onze kathedraal is hoog, de liederen zeggen zelfs ‘hemelhoog’. Om hem te bestijgen volgt men een wenteltrap die hoe langer hoe enger wordt. Vóór men de bries voelt aanstormen door het stenen kantwerk van de zware balustrade, vóór men het wijde landschap van stad en stroom te zien krijgt, vóór men die bons van trots en uitdagende vreugde op het hart ontvangt omdat de vaderstad zo majestueus en zo mild daar voor u ligt, moet men op de trappen hier en daar rusten. Enge gleufvensters tonen een snipper lucht en groen, een smal uitzicht op daken en kerken. Boven en beneden hoort men lachende paartjes stijgen en dalen, maar dan wordt het een paar ogenblikken stil. De bezoekers zijn
| |
| |
aangeland boven op het terras en de stemmen der dalenden verzwakken gaandeweg. Alleen de wind suist door de kleine opening in de wand en de zon werpt op een paar trappen een vinger licht.
Het is daar, hoog in de lucht van mijn vaderstad, met een blik op het zoete Land van Waas waar Agnes geboren was, dat ik haar mijn liefde heb betoond. Onhandig en schuchter maar toch bewust van de haast sacramentele plechtigheid van deze eerste geste, van deze maagdelijke en mannelijke bekentenis. Wat geeft het nu of ik haar vlechten ter hand heb genomen, of dat ik mijn hand op haar handen legde in haar schoot? Zij begreep mij en weerstond niet de druk van mijn hand. Wij werden gestoord door een paartje dat verder omhoog wilde en de weg door ons versperd vond. Wij stonden op. Ik hielp Agnes en voelde hoe haar lichaam tegen het mijne aan leunde. Al zingend zijn wij samen naar de hoogste trans van de toren geklommen. Ik was nu zeker. Het was volkomen overbodig de conventionele frases te gebruiken en ik wist al te wel dat het werkwoord ‘beminnen’, zoals men het enkel in boeken leest of het op toneel hoort, in mijn mond potsierlijk zou hebben geklonken. Jongens en meisjes van mijn stand namen hun toevlucht tot kinderlijkgroteske formules om hun gevoelens te doen
| |
| |
kennen. Ook dat had ik kunnen vermijden.
Boven op de hoogste trans van de toren stonden wij en waar wij ons keerden was de wereld ontroerend schoon. Wanneer wij leunden tegen de balustrade, vijf eeuwen geleden gebouwd en door de tijd rusteloos aangeknaagd, steunden wij als tegen het verleden zélf van ons volk. Keken wij naar beneden dan was daar de stroom, die door dichters bezongen werd als een schalkse godheid, door schilders uitgebeeld in zijn altijd wisselende gedaante, door de heren van de handel en de zeevaart geprezen als de slagader van ons aller bestaan. Daar was de stad met haar grijze en rode daken, de haven en de schepen allerhande en verder de zoete polders, eindeloos, mild en vrij. Het was mij of ik dit ontzagwekkende landschap aan Agnes' voeten legde en of zij deze hulde zwijgend aanvaardde als een natuurlijk gevolg van mijn tedere geste op de wenteltrap. Die hinderlijke kinderziekte van het intellect, het nationalisme, was mij vreemd, maar toch kon ik op dat ogenblik niet ontkomen aan het gevoel dat wij samen daarboven, jong en helder, ledig van elke smet des levens, maar vol van edele gevoelens, ons zelven toewijdden aan deze gemeenschap, wier geest als een zachte nevel boven de daken en over de kronkelende stroom moest zweven. Ik stond wantrouwig tegen elke mys- | |
| |
tiek, vooral tegen die welke mij onze eigen gemeenschap als een uitverkoren volk wilde doen aanvaarden, maar toch begreep ik, terwijl de wind suisde rond ons en hoog boven ons een vlag woest wapperde, dat er van ons verleden een bezieling kon uitgaan. Ik kon die verering echter niet begrijpen zoals die van de archeoloog, maar wel als die van de schepper, de doener van dingen.
Ik weet dat ik in hoogdravende bewoordingen heb trachten te zeggen aan Agnes wat in mij omging. Later las ik het grapje van de jonge dichter die met zijn liefje langs het strand wandelt en tot de zee roept: ‘Klots voort, o zee, klots voort’, waarop het meisje met bewondering uitroept: ‘Waarachtig, Jaap, ze doet het!’ Misschien was ik zoals de dichter en Agnes zoals zijn liefje. Het heeft geen belang en tenslotte is het gekke verhaaltje ontroerend. Dat Agnes voortaan in mij zou geloven, wist ik. De vraag was, hoe ik haar geloof waardig zou zijn. Ik was van oordeel dat de man in de verhouding der geslachten de leider moest zijn, de verantwoordelijke, dat de vrouw hem vertrouwen moest schenken en hem volgen. Niets had mij in mijn opvoeding en omgeving voorbereid om te aanvaarden dat Agnes een persoonlijkheid zou hebben die ik moest eerbiedigen, die rechten bezat en deze kon doen gelden. In
| |
| |
mij was aanwezig, op een vanzelfsprekende, normale manier, gespijsd door eeuwen ervaring en voorrecht, een ontzaggelijk, spontaan, mannelijk egoïsme. Wie mij dit op dit ogenblik had gezegd, zou mij zeer verbaasd hebben. Wie mij zou betoogd hebben dat ik in mijn ‘verovering’ van Agnes niet veel beter was dan de man der spelonken, die zijn vrouwelijke buit naar binnen sleepte, zou ik hebben uitgelachen in het bewustzijn dat enkel edele gevoelens mij dreven. Hoe kon ik echter mijn handelingen verklaren, dat beslagnemen op het hart en het lichaam van een meisje, dan door hetgeen men mij had aangeleerd en als normaal voorgesteld? In een volkomen burgerlijk gezin opgebracht, wist ik niets van de spontane gelijkheid der geslachten, die ik later in arbeidersgezinnen ontdekte, in een omgeving waar de last der ellende harder drukte op de vrouw dan op de man, zodat de vrouw, buiten alle sociale conventies om, haar persoonlijkheid deed gelden op dezelfde voet als de man. Deze beschouwingen, die na jaren als een ‘hineininterpretieren’ van een jeugdliefde kunnen klinken, hebben hun belang omdat ik me slechts laat bewust ben geworden van hetgeen mij nu, als verklaarbaar zo niet te verontschuldigen, maar grondeloos, mannelijk egoïsme toeschijnt. De cynische vooruitzichten van mijn vriend Alfred
| |
| |
kwamen mij nooit uit de geest, ook niet toen ik in stille vervoering hoog op de toren Agnes tegen mij voelde leunen. Ik wist dat wij moesten afdalen, naar de stad, naar het leven dat wachtte. Het leven der kleine burgerij waar wij toe behoorden, met zijn ‘kwartier’, met de kommervolle bevallingen, de kinderwagen die Agnes, naar het gebruik van onze streek op zondagmiddag door de hoofdstraten zou voortduwen, terwijl ik naast haar zou stappen, de pijp zuigend en misschien wel gewapend met een wandelstok met zilveren knop. Maar ik voelde me ook in staat om boven dit burgerlijk schrikbeeld uit te groeien en uit de afschrikbarende, burgerlijke elementen van dit beeld iets te doen groeien, dat aan het kleinste in ons en rond ons adel en wijding zou geven. Der Mann muss hinaus in's feindliche Leben. Daarna kwam het ‘Streben’, en duidelijk was dat ik een Streber moest zijn. Trots zou ik geantwoord hebben aan wien mij het woord Streber toeriep, dat ik streben zou voor iets meer, iets diepers en hogers dan hetgeen ik reeds met afgrondelijke walg rond mij zag leven en dat ik intuïtief vreesde als een gevaar van elk moment, gericht tegen mij en een edele toekomst. Deze tegenstelling in mij, deze vermetelheid om de wereld te tarten in haar laagheid en toch haar vormen te aanvaarden om ze te overwinnen en
| |
| |
als om het ware opnieuw te bezielen en te reinigen door een edele hartstocht, deze tegenspraak was ik mij slechts ten dele bewust. Het leed voor mij geen twijfel dat Agnes en ik de wereld opnieuw zouden beginnen en beter maken. Wij waren alleen, zoals we alleen stonden op het terras van de toren toen de avond viel en de lichten in de duizenden huizen onder ons één voor één begonnen te flikkeren, terwijl aan de overzijde van de stroom de schijnwerpers der auto's op de lange rijweg uit het oosten, gaandeweg feller werden, terwijl de beiaard achter ons begon te bonzen en het hele gebouw een leven kreeg dat wij tot dan toe niet hadden vermoed.
Was ik zo van mezelf vervuld, dat ik aan Agnes slechts dacht omdat ik bestond en leefde? Wat zei Agnes terwijl de wind onze woorden verwaaide en elk gesprek onmogelijk maakte? Beschouwde ik haar reeds als mijn bezit en eigendom? Agnes was veel meer dan een onderdanige schim naast een opgeschroefde romantische slungel. Zij was zichzelf. Zij kende beter dan ik de nood der mensen. Zij onderging zoals ik de exaltatie van dit grootse toneel, maar terwijl ik, rijzend boven het detail en niets ziend dan het enorme en het nobele van het schouwspel, in de wolken bewoog, voelde zij met een onzeggelijk begrijpen het leed en de ellende die ons
| |
| |
verborgen bleven door onze lijfelijke afscheiding van de stad. Ik hoorde haar door de windvlagen heen zeggen: ‘Schoon maar droevig’, omdat zij de volkswijken had bezocht en de verschrikking der oude buurten kende.
Wij zijn zeer vlug de lange wenteltrap afgedaald terwijl de zinkende zon bloedrood door de gleufvensters straalde. Toen wij met knikkende knieën op het kleine marktplein stonden voor de kathedraal heb ik haar arm genomen en zo zijn we zwijgend door de stille stad gelopen tot aan onze wijk. Bij het afscheid heb ik haar voor het eerst gezoend. Er was niets grotesks in deze omhelzing, waarbij ik haar trillende lippen vermeed en enkel haar matte wangen aanraakte. De straat was stil en duister. De huizen waren donker en verlaten. Gras groeide tussen de plaveien. Er was slechts een verre, lage lantaren. Wij wisten dat elk gebaar van vertedering door voorbijgangers met ironie zou zijn begroet en misschien met schunnige aanmoedigingen worden onderlijnd.
Toen ik Agnes om de straathoek zag verdwijnen, overviel mij een grote loomheid en was ik diep ongelukkig. Toen reeds wist ik dat de aanwezigheid der geliefde de enige voorwaarde is voor rust en geluk. Toen reeds besefte ik dat elk afscheid, voorge- | |
| |
schreven door sociale conventie en noodzaak, een belediging was, ons gevoel en ons wezen aangedaan. Toen Agnes vertrok, haar zachte stappen weerklonken nog in de stille straat, viel iets van mij weg dat mij in de laatste uren onmetelijk had verrijkt, dat mij zelfvertrouwen en geloof gegeven had, dat mij in een wolk van heroïsche gevoelens had doen leven. Al zei ik tot mezelf: een jongen zoent een meisje voor het eerst, in een banale lege straat, zij gaat haars weegs, hij gaat zijn gang. Dat is alles. Dat gebeurt duizendvoudig in deze stad en onder elke breedtegraad. Het is hopeloos banaal. Toch wist ik wel dat het niet banaal was, voor mij noch voor haar. En dat deze daad, onbeduidend en onhandig, ietwat potsierlijk zelfs in mijn ogen en misschien hoeveel meer in de hare, over een deel van mijn leven, van het hare ook, zou beslissen. De brutale, dreigende uitdaging die de wereld is voor elk jong mens, had ik daardoor aanvaard. Waar miljoenen hadden gefaald zouden wij zegevieren. Op de toren had ik in mijn overmoed aan Agnes gezegd: Wij zullen de wereld schoner maken. Wij zullen van meet af aan beginnen.
Deze zalige overmoed, die mij hoog in de lucht had opgezweept, verdween toen ik alleen de korte weg naar huis moest afleggen, langs de huizen die
| |
| |
angstvallig gesloten waren, tuk op stilte, en waar het leven samengetrokken was achter het ongebruikte salon en de zelden gebruikte eetkamer, in de veranda en de keuken. Het enige merkbare licht brandde ergens op een tweede of derde verdieping, en men kon voelen dat daar een zieke naar het hameren van de koorts aan zijn slapen lag te luisteren, of een oud mens wachtte op de dood. De radio had toen het huiselijk leven nog niet vernield en wanneer muziek weerklonk, wist men dat er een feest aan de gang was of dat brooddronken kerels hun baldadige gedragingen en hun schaamte daarover in lawaai trachtten te smoren. Hoe zullen wij ooit het rustige ritme onzer jeugd terugvinden in de kakofonie van onze huidige wereld? Het kader, de stijl van mijn omgeving, het klimaat vooral, hadden een diepe invloed op mijn stemmingen en mijn gemoed. Waarschijnlijk had ik uit mijn wanordelijke lectuur het denkbeeld opgedaan dat een mens, vooral een jong mens, zijn hart in samenklank moest brengen met de loop der getijden en zelfs met de wisseling der dagen. De dichters hadden mij geleerd dat de lente blij was, de zomer rijp, de herfst vrolijk en de winter somber. Niemand, behalve zij die door hun geld en positie de kans hadden de gure seizoenen te ontvluchten, dacht eraan deze scala van stemmingen te
| |
| |
wijzigen en blij te durven zijn in de winter of zorgzaam in de lente. Wel wisten mijn opvoeders mij te vertellen dat elk seizoen zijn schoonheid in zich droeg, en besteedden zij veel zorg om mij de symboliek der wisselende getijden te doen inzien, maar dat belette mij niet soms mistroostig te zijn in de zon en uitgelaten in de motregen. Zolang ik alleen was geweest, van nu af aan was mijn eenzaamheid uit, had ik mij zo laten op en af gaan met de barometer. Toen ik in het naar huis keren mijn loomheid en mismoedigheid gewaarwerd, meende ik kort daarop, dat ik mij onwillekeurig door de stilte en de onvermijdelijke regen had laten beïnvloeden op de dag zelf dat Agnes in mijn leven was getreden, ik in het hare, en dat mijn vage betrachtingen en verlangens eindelijk een middelpunt en een doel hadden gevonden. Zeer scherp zag ik reeds vóór mij dat mijn leven voortaan een verweer zou zijn tegen de wereld, zelfs tegen de elementen. Onvermijdelijk was toen in mij de behoefte aan het heroïsche en hij die mij zou gezegd hebben, dat het tafereel van mijn voorgenomen strijd tegen de machten van weer en wind, van zon en ongetij, al even potsierlijk was als de verzen uit de cantaten van Emmanuel Hiel, zou ik niet hebben begrepen of als een minderwaardig, onbegrijpend mens hebben beschouwd. Het kind dat leert lopen
| |
| |
is grotesk in zijn bewegingen; maar wie het beschouwt in het kader van zijn bestemming kan het niet ontgaan dat de eerste stappen, veeleer dan een kans tot grappige en gemakkelijke ouderlijke vertedering, een schrikwekkend en groots schouwspel opleveren. Wat weten wij tenslotte van de triomfantelijke gevoelens van het wicht dat voor het eerst rechtop loopt, voorzichtig balancerend of onhandig op zijn vieren neertuimelend, dat met haast nog dierlijke eenvoud door die eerste stappen bewust wordt dat het een weg begint, die voor ons reeds ten einde spoedt? Begint het zijn loopbaan als een veroveraar, met de voor ons onverstaanbare kreet: Ruim baan, nu is het mijn beurt? Wat betekent zijn stralend gezichtje, zijn kraaien anders dan een uitdrukking van vertrouwen in zichzelf en in de toekomst die voor ons aan 't krimpen is? Zo ook verging het mij nu ik de eerste stap had gezet in mijn liefdewereld: ik waggelde nog, maar ik ging vooruit. Ik vreesde te vallen, maar wenste alleen te zijn en door niemand te worden gesteund. |
|