| |
| |
| |
4
Ik heb Agnes slechts na een week teruggezien. Met de sluwheid aan jonge verliefden eigen, slaagde ik erin haar van haar gezellin Henriëtte te scheiden en naast haar plaats te nemen op de laatste rij der harde banken van de parochiale bioscoop. Ik had in de brave weekbladen, waarop mijn moeder plichtsgetrouw geabonneerd was, tal van ontroerende verhalen gelezen waarin sprake was van ‘kalverliefde’ en, beseffende dat deze gekke uitdrukking op mij toepasselijk kon zijn, voelde ik mij kregelig, onrustig en bezwaard. In de stad geboren en opgevoed wist ik amper wat een kalf was, maar ik besefte dat de uitdrukking niet als compliment was bedoeld. Ik zat naast Agnes en wist dat de duisternis van de zaal en de film die voor ons werd afgerold onmogelijk een verontschuldiging konden zijn voor mijn gespannen stilzwijgen. Ik moest luchtig en geestig zijn. Ik moest een paar superieur klinkende opmerkingen in haar oren fluisteren, en zo, al badinerend, een
| |
| |
verhouding beginnen die mijn verder leven met loodzware ernst zou beheersen. Men heeft goed spotten met de klaverliefde van een zeventienjarige, maar ik weet dat dit eerste besef van de donkere macht, die ons leven moet beheersen, aan de jongen onverhoeds een inzicht en een doorzicht geeft, dat hij later nooit meer kan herwinnen. Agnes zat naast mij, stijf en recht, hardnekkig kijkend naar het doek; maar ik voelde dat zij niet wist wat zich daarop afspeelde en besefte dat ook zij van mijn algehele geestelijke afwezigheid bewust was. Als de film van zijn rad ware gedraaid, de lichten in de zaal eensklaps aangegaan waren, zou dat voldoende geweest zijn om mijn leven een andere wending te geven. Ik slaagde erin mij geheel te ontdubbelen. Innerlijk beschouwde ik mezelf zoals ik was een week tevoren, en daarna hoe ik zat naast Agnes met een vage angst en een nog vager verlangen naar onbepaalde en zwaar dreigende dingen. Had ik dit houvast niet gehad, deze erbarmelijke geestelijke gymnastiek, om mij bezig te houden, dan ware ik op de vlucht geslagen. Zo zat ik in het halfduister der zaal, niet wetend dat ik mijn lot niet ontgaan kon, onzeker of het mij tot grootheid of tot laagheid zou leiden. Het voorgevoel van de eerste ernstige gebeurtenis in mijn leven deed mij sidderen. Angstvallig week ik opzij wan- | |
| |
neer Agnes' arm of elleboog mij beroerde en nodeloos excuseerde ik mij telkens totdat we ten slotte beiden zo ver mogelijk van elkaar zaten, links en rechts leunend op de armen van de harde klapstoelen.
Toen de pauze was aangebroken en het publiek rumoerig naar buiten drong, bleek het dat het regende. Wij liepen op en af in de brede, lange gang die naar de straat leidde en stonden ten slotte aan de uitgangspoort te kijken naar de regen. Recht over ons was de kerk, somber vóór het lof en droevig van uitzicht thans. Een gevoel van mateloze hulpeloosheid kwam over mij. De zondagnamiddagverveling, verhoogd door de troosteloze regen en de dikke, vuilbewolkte lucht, viel zwaar rond mij neer. Agnes stond zwijgend naast mij. Wanneer ik soms steelsgewijs haar klein profiel bekeek, meende ik te merken dat zij van al de nare gevoelens, die mij bereden, niets gewaarwerd en dat zij er tevreden, haast vrolijk uitzag. Haar fijngetekende mondhoeken trilden als door lichte spot bewogen. Wij hebben daar een lange tijd in de regen gestaan want opeens werd ik gewaar, dat het gejoel in de gang had opgehouden en iedereen in de zaal terug was.
Ik vroeg Agnes of zij wilde terugkeren naar de vertoning. Zij hief het hoofd naar mij op - lijk een
| |
| |
vogeltje dat drinkt - dacht ik, en zei: ‘Ik loop liever door de regen.’ Wij stapten buiten. Het motregende en slierten mist daalden rond ons neer. Ik voelde mij opgelucht en begon te praten. Agnes luisterde. Ik stak de draak met de opvoedkundige films van de bioscoop. Agnes vertrouwde me toe dat het leven der krabben haar ook koud liet. De straten glinsterden en waren haast volkomen verlaten. Enkel het geknars van een verre tram was hoorbaar en hier en daar een kerkklok. Wij slenterden door de uitgestorven voorstad, waar het gras welig tussen de keien tierde en de enige tekenen van leven waren wat gebral uit een of andere herberg of het getinkel van de winkelbel van een banketbakker. Agnes vertelde van haar gezellinnen en meesteressen, guitige, onbeduidende dingen die ik aanhoorde of het gewichtige verklaringen waren. Wat ik te zeggen had was al even onnozel en onbelangrijk. Ik wist echter, dat dit alles maar een voorspel was, een verre omweg naar wat mij op het hart lag en ik meende te voelen dat ook Agnes zich in wijde kringen bewoog rond een kern, die wij geen van beiden durfden te genaken. Ik had het al zover gebracht, zei ik fier tot mezelf, dat wij, spijbelend, als kameraden samen praten konden. En ik had ook reeds de kans gevonden te laten doorschemeren dat ik niet was zoals mijn gezellen
| |
| |
op school, die aan niets anders dachten dan aan dingen die met de geest geen verband hielden. In dit pauwstaarten was ik echter, achteraf gezien, bescheiden, want ik had zelfs niet uitgepakt met het fantastische bric-à-brac dat ik in mijn geest had opgestapeld door overdadige en wanordelijke lectuur. Ik was gelukkig in Agnes een toehoorder te hebben gevonden en niet een van die meisjes die hun ongemak trachten te verbergen en te overwinnen door druk te doen en de man tot de rol van luisteraar te dwingen. Toen wij een goed uur in de motregen hadden rondgelopen, waren wij ongeveer terug bij ons uitgangspunt gekomen. Agnes vroeg of ik niet tot bij haar thuis wilde gaan. Dit voorstel, dat mij verblijdde, maakte mij tevens ongerust. Ik was zeer mensenschuw en het vooruitzicht te moeten kennismaken met haar familie, hun waarschijnlijk ironische blikken en misschien schampere opmerkingen te moeten verdragen, schrikte mij af. Maar hoe kon ik weigeren zonder haar te kwetsen? Hoe kon ik weigeren zonder mijzelf de kans te ontzeggen nader tot haar te komen?
Agnes' vader was onderwijzer geweest in een parochiale instelling en had met christelijke gelatenheid een gezin van zes grootgebracht, met heldenmoed jaar aan jaar vechtend tegen de armoe. Door
| |
| |
speciale gunst en privilege was zijn weduwe blijven inwonen in een huis dat aan de kerk en de school toebehoorde. Het leek gebouwd door een waanzinnige architect of door een vrek die elke duim grond had willen benutten. Aan de straatzijde was het breed en bijna indrukwekkend, doch zodra men binnenstapte liep de rechtermuur schuin en het hele geval eindigde op een scherpe punt. De kamers werden kleiner en kleiner, hun vormen gekker en gekker en wat voor tuin doorging was een kleine driehoek, omschaduwd door de hoge schoolgebouwen. Daar zelfs een talrijk en arm gezin een plaats in huis moest hebben die ongebruikt bleef, een ontvangkamer waar niemand ooit in ontvangen werd, leefden de weduwe en de kinderen in het middenvertrek, waarin een Leuvense kachel met een lange buis, zoals men er slechts op de dorpen ziet, een beetje gezelligheid bracht. De drie broers en twee zusters van Agnes kampeerden rond de kachel, terwijl de moeder aan de grote keukentafel zat. De goede warmte sloeg mij tegen toen wij binnentraden. De kennismaking met het gezin was vrij summier, niemand zei meer dan een groet, behalve de moeder die mij vriendelijk vroeg of mijn beide ouders nog leefden en daarna dadelijk opstond om koffie voor ons te zetten. Toen zij bij de kachel bezig was, vonden de
| |
| |
drie broers daarin een aanleiding om te verdwijnen en ook een zuster vertrok. We bleven gevieren achter, Agnes' oudste zuster, Carla, was een krachtige verschijning met een open, rond gezicht, een landelijk figuur, die sterk contrasteerde met de tengerheid en de witte gelaatskleur van Agnes. Het gezin was uit het Land van Waas naar de stad gekomen toen Carla reeds een volwassen meisje was, terwijl Agnes als stadskind bleek was opgegroeid. Toen de vier andere kinderen verdwenen kreeg ik het gevoel dat ik het gezin had gesplitst en dat ik voortaan op de vriendschap en de sympathie van de moeder, van Carla en van Agnes kon rekenen. Ik was inderdaad altijd op mijn hoede en deelde de mensen in twee kampen in: zij die met en zij die tegen mij waren. Vaandelvluchtigen of overlopers kon ik niet begrijpen of voorzien. Wat ik bij dat eerste bezoek bij Agnes heb verteld, weet ik niet meer. Weer en wind, de bioscoop, de school, mijn plannen, waren de onderwerpen, meen ik, terwijl Agnes' moeder de koffiekan hanteerde en mij, naar de gewoonte der buitenmensen, aanmoedigde om het brood en de kaas eer aan te doen. De zitkamer-eetkamer werd beheerst door een geschilderd portret van de overleden vader, een man van rond de vijftig die droefgeestig op de wereld neerkeek. Alles in het huis was zuiver en
| |
| |
ordelijk, en op het eerste gezicht kon men bezwaarlijk raden, dat de weduwe elke dag wonderen van vindingrijkheid moest verrichten om haar gezin in het leven te houden. Toen de moeder uitgepraat was, zorgde Carla voor het gesprek. In aanwezigheid van derden kon ik onmogelijk met Agnes praten; maar Carla begon met hartelijke en lichte ironie mij uit te dagen en dwong mij haar van antwoord te dienen. Toen ik na een tijdje aanstalten maakte om afscheid te nemen van de moeder en van haar, duwde zij Agnes en mij in de nauwe gang en zei al lachend: ‘We zullen de deur maar dichtdoen.’ Zo stonden wij in de halfduistere gang. Agnes die met de ruimte vertrouwd was en mij nog net bijtijds verhinderde een grote bloempot van een standaard te duwen, hield mijn hand vast en voor ze, even aarzelend, de straatdeur opende, vroeg ze: ‘Zul je terugkomen?’ Ik zei met aandrang ‘ja’, doch voegde ik erbij, dat ik nog hoopte met haar te gaan wandelen bij regen of zonneschijn.
Ik kon mijn wandeling en mijn bezoek bij de familie van Agnes onmogelijk aan mijn moeder vertellen en nog minder kon ik haar inlichten omtrent mijn gevoelens voor Agnes. Ik besefte dat Agnes en haar gezin, de moeder en Carla die ik aan mijn kant rekende, de broers en het zeer jonge zusje die ik als te- | |
| |
gen mij beschouwde, een gesloten wereld moesten blijven bij mij aan huis. Ik kende de opvattingen van mijn moeder over hetgeen een deftige familie bepaalde en wist dat daarin een mate van stoffelijke welvaart en een zeker decorum pasten, die bij Agnes thuis ongetwijfeld ver te zoeken waren. Mij stoorde dit niet, want het samenzijn bij Agnes, haar bijna smekende vraag, de intimiteit van dat korte uur en de hartelijke ironie van haar krachtige zuster, vervulden mij met een grote en warme vreugde.
Al brandde ik van verlangen aan mijn moeder of aan Alfred te zeggen dat ik Agnes gevonden had, toch zweeg ik. Mijn moeder vreesde ik te kwetsen, alleen reeds door het uitspreken van die voornaam, die zij nooit zonder tranen vermeldde. Wat de harde Alfred zou gezegd hebben over mijn eventuele mededeling, kon ik raden: mijn bekentenis zou als een verraad beschouwd worden. Ik kon zijn spot verwachten en de sarcastische afschildering van wat hij mijn burgerlijk geluk zou hebben genoemd. In mijzelf gekeerd en geheel alleen in een nieuwe gevoelswereld, kon ik natuurlijk mijn ongeduld tot de volgende zondag niet bedwingen. Ik deed omwegen om aanwezig te zijn wanneer Agnes haar school, die slechts op enkele stappen van haar woning gelegen was, verliet, maar zij was altijd in gezelschap van de
| |
| |
hinderlijke Henriëtte en ik kon niet bedenken hoe ik haar in het gewoel van haar gezellinnen zou kunnen afzonderen. Toevallig ontdekte ik dat Agnes soms naar de late kerkdienst van onze parochiekerk kwam. Tot de verbazing van mijn moeder kondigde ik haar aan dat ik wenste het lof bij te wonen.
De eerste drie dagen zag ik Agnes niet. Ik dacht eraan mijn ongewoon kerkbezoek op te geven; maar toen ik de vierde dag aarzelend naar de kerk slenterde, zag ik haar het gebouw binnenstappen met de onvermijdelijke Henriëtte. Ik volgde de meisjes en zette mij neer, enkele rijen achter haar. Henriëtte was een lang opgeschoten kind, ongeduldig en bruusk in haar bewegingen, die blijkbaar niet alleen uit devotie naar de avonddienst kwam, maar veeleer om de jongens van haar leeftijd te ontmoeten. Agnes zat stil, haar korte blonde vlechten hingen onbeweeglijk onder haar driehoekig hoedje neer. De eerste twee dagen vertrokken de meisjes dadelijk na de benedictie en ik kon haar onmogelijk, zonder opzien te verwekken, achternalopen. De zondag daarop zag ik Agnes weer en slaagde erin Henriëtte kwijt te raken. Toen de film juist begonnen was, slopen wij de zaal uit en liepen automatisch de weg op van onze eerste wandeling. Wij bespraken wat wij thuis zouden vertellen, indien men ons over het pro- | |
| |
gramma zou ondervragen. Met een beetje verbeelding konden wij wel voortborduren op de gegevens die wij kenden. Toen ik merkte dat wij aan 't beramen waren hoe wij onze huisgenoten zouden beliegen, werd het mij ongemakkelijk te moede. Liegen lag niet in mijn gewoonte en van mijn leermeesters had ik aangenomen dat het veel verkieslijker was geen antwoord te geven dan een leugenachtig. Het resultaat was hetzelfde, maar de fout was kleiner of zelfs onbestaand. Dat was hun lering. |
|