| |
| |
| |
3
Ik was in die jaren stellig een pedant en teruggetrokken jongmens. Een oude vriend van onze familie die mij aandachtig had gadegeslagen sedert mijn eerste successen op school, had aan mijn moeder gezegd: hij bezit geen ijdelheid, alleen een onbedaarlijke hoogmoed, die hem ver kan brengen of in het verderf storten. Door een toeval had ik deze uitspraak vernomen die mij toen als orakeltaal in de oren klonk. Ik overwoog langdurig het eerste deel en meende dat het onjuist was. Ik stond erop netjes gekleed te gaan, maar de oorlog dwong mijn moeder tot grote zuinigheid en zo liep ik rond met een gekeerd pak, een overjas die ik lastig dichtknopen kon en een hoed die zulke brede randen had dat ik eruitzag als een leerling van de tekenacademie. Dit laatste hinderde mij niet zozeer, want ik had mij een lavallièredasje aangeschaft, dat me een min of meer artistiek uitzicht gaf. Ik had een paar versjes over de natuur en de Schelde in een studentenblaadje laten
| |
| |
verschijnen en dacht mij voorbestemd voor een letterkundige loopbaan. Mijn houding en mijn uitzicht isoleerden mij van mijn medestudenten, of liever zij vergemakkelijkten mijn eenzaamheid. Men liet mij links liggen, overtuigd dat ik een asociale natuur bezat. In huis waakte mijn moeder ervoor, dat ik mij uitsluitend met mijn studie zou bezighouden en het was haar trots, dat ik nooit gedwongen werd enig huishoudelijk karwei te verrichten. Zo was het mij mogelijk mij geheel te concentreren op de dingen van de geest, waardoor ten slotte de uiterlijkheden van het bestaan hun belang gingen verliezen. Eten deed ik tot ergernis van mijn moeder al lezende. Zij nam mij dit erg kwalijk, niet omdat zij het als een gebrek aan vormen beschouwde, maar omdat zij het ongezond achtte. Praten over de kleine dingen van de dag leek haar nutteloos, en over zaken van meer gewicht wenste zij zich tegenover mij niet uit te laten. Haar zorgen vertrouwde zij toe aan haar oudere broer, die regelmatig op bezoek kwam en haar met raad en hulp kon bijstaan. Met stomme verbazing heb ik in mijn jeugd gezien hoe sommige mijner klasgenoten zich te goed deden aan zekere spijzen, kieskeurig waren op hun voedsel en aan dit alles groot belang schenen te hechten. Ik heb later een jaar lang geleefd op chocolade, brood en melk en er mij goed bij bevonden.
| |
| |
Toen ik Agnes ontmoette was ik dus geheel onthecht van de stoffelijke dingen. Ik was ijl, bereid tot grote daden en tot een grote liefde, zo sprak ik hoogdravend tot mezelf. Er was, ik zie het nu duidelijk, geen berekening in mij, geen zorg voor de toekomst. Alleen een uitgepuurd kristallen heden. Ik herinner mij duidelijk dat ik na een lange, pijnlijke ziekte, die mij sterk had vermagerd, het bezoek ontving van de priester der parochie. Hij bekeek me verbaasd en zei voor zich heen: ‘Ge zijt schoon...’ Maar dadelijk hervatte hij zich en, mijn moeder toesprekend zei hij: ‘Een schone ziel.’ Niemand heeft mij later ooit schoon genoemd, want de ogen stonden mij diep in het hoofd, de oren ver van de kop en mijn mond trok ietwat schuin. Wat de priester bedoelde begreep ik toen ik heimelijk in mijn zakspiegeltje keek en mijn nog koortsige ogen donker zag branden. Wat daaraan schoon kon zijn was alleen een behoefte aan mateloosheid, aan dingen en daden buiten de gewone proportie van mijn kalm en bekrompen, afhankelijk bestaan. Ik las toen de ‘levens’ van Plutarchus en wist dat Alexander op twintigjarige leeftijd de wereld veroverd had. Er schoot mij niet veel tijd meer over, zei ik tot mijzelf. Ik stond bereid tot iets groots, iets dat mij een beangstigende vreugde zou schenken en wellicht ook een mateloos verdriet. Welke
| |
| |
vorm dit zou aannemen, kon ik niet raden. Soms dacht ik: ik zal een heilige zijn. Dan weer zei ik tot mezelf: ik zal een demon worden. Ik dacht daarbij dan aan de heroïsche Don Juan van Mozart, die tot op het einde van zijn lasterlijk bestaan kan verkondigen: ‘A torto di viltate tacciato mai sarò... maar nooit zal de vlek der lafheid mij besmetten.’ Tussen die twee uitersten, tussen de heilige, die altijd en tot alles wat de wereld biedt ‘neen’ zegt, en de verleider, die wie hem weerstreefde door de vuigste middelen tot overgave dwong, scheen mij geen ruimte mogelijk. Wat daartussen lag was minderwaardig en dus verwerpelijk.
Toen ik, na mijn ontmoeting met Agnes, gewaarwerd dat haar beeld mij niet uit de geest bleef, dat ik integendeel uren aan haar dacht, was ik zeer ontsteld. Het korte gesprek dat ik had beluisterd, de toon waarop zij de titel van het stuk van Henri Bataille had uitgesproken, kwam mij te binnen en ik gebruikte deze herinnering als een wapen om mijn gevoelens te bestrijden. Een meisje, dat zo sprak, scheen mij niet geschikt voor nadere kennismaking. Het vervulde mij met onbehagen en onzekerheid. Dan dacht ik weer aan de enkele woorden die wij hadden gewisseld, aan haar ietwat schorre stem, aan de wijze waarop zij al sprekend het hoofd boog, en
| |
| |
voor zich heen keek naar de tip van haar versleten schoenen, ofwel zag ik hoe zij het hoofd naar achteren wierp, zodat het driehoekig hoedje plots als een aardige omlijsting rond haar gelaat stond en hoe zij dan kirrend lachte. Zonder heesheid, maar toch zonder veel klank. Zij leek niet op de meisjes die ik kende en die door druk gepraat en nog drukkere en altijd hoekige gebaren, dadelijk trachtten indruk te maken op de jongens die zij ontmoetten. Zij was anders, zij was enig. Zij was Agnes. Zij was mijn dode zuster. Ik weet niet hoe ik die verschuiving van het dode kind naar het levende meisje in mij bewerkte. Alleen omwille van de naam? Ik leefde in een sfeer waarin alleen het abnormale mij natuurlijk en vanzelfsprekend voorkwam. Ik tastte rond in een duistere wereld waarvan ik het grondplan niet kende. En wat kon mij beletten te geloven aan een beschikking van het lot, die mij in de donkere bioscoopzaal had geplaatst naast deze Agnes, die anders was dan alle andere meisjes en mij nu toescheen, plotseling en onwederroepelijk, als een bestemming en een bode uit het verre vaderland dat ik nog niet betreden had? Ik dankte het lot dat wij elkaar zo doodgewoon hadden ontmoet. Mijn kameraden hadden allerlei avontuurtjes en wisten hoe zij met een of andere grove grap een gesprek moesten beginnen. Ik was daarin
| |
| |
niet bedreven. Wanneer ik Agnes weer mocht zien, zou ik ten minste kunnen praten over de gekke krabbenfilm. In de duisternis had ik haar leren kennen. In de duisternis, dacht ik, had ik mijn zusje Agnes opgevolgd in de schoot van mijn moeder. Zo lang had ik reeds over dit alles nagedacht, dat ik wist dat ik een elftal maanden na de geboorte van Agnes, mijn zuster, ter wereld was gekomen. Al wist ik niets van het leven tussen man en vrouw, toch besefte ik, dat ik door mijn vader uit het niets was geroepen als een troost en een vergelding voor dit diepe verdriet. Had mijn moeder mij al wenend om het dode kind ontvangen? Wanneer ik daarover nadacht, 's avonds bij de lamp gezeten terwijl mijn moeder breide, had ik dikwijls een schuldig gevoel als om een bekoring. Maar zover had ik mij reeds bevrijd van de geijkte formules, waarmee men de bedrukte ouders in onze stand troostte, dat ik ertoe neigde een bredere gerechtigheid te aanvaarden dan die gewaagde ‘van een engeltje in de hemel’ en ‘van de Heer slaat niet of Hij zelft’. Ik stelde mij soms met angst voor dat mijn moeder in mijn gedachten lezen zou en ik, zoals in een angstdroom, volkomen naakt en erbarmelijk zou staan in de schande van mijn onbehoorlijke overpeinzingen. Deze overwegingen die mij allang bezighielden waren echter volkomen schuldeloos,
| |
| |
want ik had me beslist afzijdig gehouden van de walgelijke, obscene gesprekken van mijn klasgenoten, terwijl ook mijn vele en verheven lectuur mij gevormd en een adel gegeven had aan mijn gedachten, die, meende ik, anderen ontbeerden. Eenzelfde argeloosheid heb ik slechts tientallen jaren later ontdekt, toen een meisje mij in alle eenvoud zei: ‘Ik ben in Amsterdam ontvangen maar te Parijs geboren.’ Toen begreep ik dat de Chinezen en andere oosterse volkeren gelijk hebben, wanneer ze iedereen een jaar ongeveer ouder maken dan wij zouden doen, omdat zij de leeftijd van de mens berekenen bij de ontvangenis en niet bij de geboorte. Ik leefde zo in een geheime gedachtewereld, waarvan ik de sleutel aan niemand toevertrouwen kon. Ik had slechts een vage kameraad, die wellicht voor mijn opvattingen vatbaar kon zijn, een gevoelige, vroegrijpe jongen, die op zijn veertiende jaar plotseling een boek over biologie had ontdekt met vreselijke rode en vleeskleurig getinte platen. Deze doorsneden van zwangere vrouwen, deze nauwkeurige afbeeldingen van foetussen in verschillende stadia van ontwikkeling, hadden hem zo in de war gebracht, dat hij zijn ouders haatte. Ik had mij van hem afgewend toen hij mij met trillende stem, op retorische wijze had gevraagd, een vraag die geen antwoord vereiste:
| |
| |
‘Waarom ben ik geboren?’ Voor ik hem kon antwoorden: ‘Door Gods wil...’ had hij mij een antwoord gegeven, zo brutaal en zo onrechtvaardig, dat ik ervan gruwde, maar ik kon mij niet ontveinzen dat hij zijn vader misprees, omdat hij, Alfred, uit de abrupte verrukking van de coïtus was ontstaan en uit de ontstellende dracht van zijn moeder.
In het voorgevoel dat in afzienbare tijd het harde leven mijn argeloosheid zou ontwijden, schreef ik een versje van Gezelle op mijn boeken:
Had ik al de schatten van de wereld, ik
Gaf ze voor een kinderharte geerne, ik.
Wat er met mij en Agnes zou gebeuren, kon of wilde ik niet raden. Met Alfred, mijn kameraad, had ik soms door onze hoofdstraat geslenterd op feest- of hoogtijdagen. Jonge echtparen, op hun zondags uitgedost, defileerden bij dozijnen. De vrouwen, in te klein schoeisel, duwden weelderige kinderwagens. De mannen rookten zware sigaren en deden alsof zij hoogst toevallig meeliepen met hun vrouw, die naar de modemagazijnen gluurde, doch niet stil durfde houden voor de uitstalramen. Alfred had mij gezegd hoe hij een dergelijke toekomst afschuwelijk vond. Met krachtdadige scheldwoorden schilderde hij een logge karikatuur van dit burgerlijke bestaan. Gesticulerend stond hij soms stil op het brede gaan- | |
| |
pad van onze hoofdstraat en, wijzend naar de tientallen ongestoord kuierende paren met hun kroost, riep hij theatraal: ‘Moet dat zo voortgaan? Zullen ze zo blijven voortwandelen, geslacht na geslacht? Hebben ze zo gewandeld sedert de 14e eeuw door deze straat?’ Tegen zijn ijle opwinding kon ik slechts inbrengen dat het menselijk geluk scheen te bestaan uit het gezin, en dat hij niet boos hoefde te worden wanneer deze brave lieden, na een week hard werk, een luchtje kwamen scheppen in de mooiste winkelstraat. Maar Alfred was een opstandige, een nihilist. Zijn walging van de wereld werd aangewakkerd door godsdienstige elementen: onze opvoeders maakten inderdaad een bestendige propaganda tegen hetgeen zij, met een vage maar dreigende formule, omschreven als ‘de wereld’, waarbij gewoonlijk ook dadelijk ‘het vlees’ werd genoemd. Het was een oord vol gevaar en bederf, en Alfred had in zijn ontijdige lectuur ontdekt, dat zijn eigen huishoudelijk milieu gebaseerd was op de onnoemelijke schande van de geslachtsdaad. Hij trachtte in
mij een volgeling te vinden, opdat wij samen zouden kunnen afgeven op een bestaan dat niets scheen te bieden dan afstotelijke dubbelzinnigheid en burgerlijke genoegzaamheid. Met bittere triomf was hij mij komen verklaren hoe grotesk pijnlijk een bevalling kon
| |
| |
zijn, het einde, de zogenaamde bekroning, van al dat gezucht in de maneschijn, al dat gekweel en gekwijl waarover men zoveel kon lezen en horen, ook in onze onmiddellijke omgeving. Ik hoorde deze razende Roeland gelaten aan, want een antwoord, behalve een korte instemmende onderbreking, had hij niet nodig. Hij zocht alleen maar een toehoorder, en die had hij in mij gevonden. Al zijn razen, zijn taal die obscener werd naarmate zijn uitvallen van woede erger werden, raakten mij niet, want zijn obsceniteit was niet van het walgelijk gehalte van die mijner andere schoolmakkers. Voor hém was het obscene vreselijk; zíj verlustigden er zich in. Alfred gebruikte het als een middel tot zelfschennis en pijniging. In zoverre kon ik hem volgen, dat ik met de lage techniek der driften niets gemeen wilde hebben en mij bereid hield voor grote, heldere dingen, voor een eredienst der vrouw, zoals de ridders der verre Middeleeuwen die pleegden.
Over mijn ontmoeting met Agnes en de wijze waarop dit mij had ontsteld, wilde of durfde ik Alfred niets zeggen. Ik wist zeker dat hij het hem onbekende meisje zou beschuldigen van allerlei vieze en grove bedoelingen. En indien ik hem het korte gesprek over ‘De naakte vrouw’ had verteld, zou hij er voldoende voedsel in gevonden hebben om mij van
| |
| |
nadere kennismaking met Agnes te doen afzien. Wanneer ik over de toekomst nadacht, voelde ik dadelijk dat mijn verhouding tot Agnes mij voorgoed en volkomen ging afscheiden van elke mannelijke kameraadschap.
Ik liep een paar malen voorbij haar huis in de hoop haar te ontmoeten, maar zonder succes. Mijn onrust en onbehaaglijkheid groeiden, doordat, telkens wanneer ik, hopend haar te zien, in haar straat kwam, het hart mij letterlijk begon te bonzen en mijn keel droog werd. Een dergelijk gevoel had ik enkel gekend toen ik als kind op het punt stond een of ander vergrijp te begaan en op het laatste ogenblik aarzelde. Met angst en verbazing bemerkte ik dat mijn gevoelens voor Agnes in staat waren mij fysiek diep te ontstellen. Ik had samen met Alfred dikwijls gespot met de pijnen der liefde, met het zuchten en klagen der romantische geliefden op postkaarten en in balladen; nu ondervond ik aan den lijve dat zelfs het eerste begin der liefde mij geestelijk in onrust stortte, en mij inderdaad lichamelijk ziek maakte. Ik had haast Agnes terug te zien, opdat deze radeloosheid en deze pijn zouden verdwijnen en opgelost worden in rust en helder geluk. |
|