| |
| |
| |
2
De gang van het leven onder de bezetting was traag. Voor mij was dat geen gemis, want ik kende geen ander tempo, en het feit dat de Duitse verordeningen de burgers het reizen vrijwel onmogelijk maakten, hinderde mij niet. Leuven was even onbereikbaar geworden als Constantinopel. Maar de vaderstad lag rondom ons, en haar te ontdekken in al haar humeuren en aspecten was avontuur genoeg. De avond dreef ons allen binnenshuis onder het lamplicht en alleen de zondagen bleven een probleem.
Ik had mij al vroeg bevrijd van de traditionele burgerlijke zondagswandeling met mijn moeder, een slentergang langs de grote warenhuizen, langs de kathedraal en het oude stadhuis tot aan de stroom, die grauw en verlaten lag onder de zware, luie wolken. Ik verafschuwde deze plechtige ommegang, die mij letterlijk uitputte en mij altijd toescheen als een toegeven aan het burgerlijk vereiste om op zondag, op zijn zondags uitgedost, stijf en
| |
| |
ongemakkelijk in harde kleren, gezien te worden door een aantal bekenden, die met hetzelfde doel dezelfde gang verrichtten. Wat mij in mijn opstand tegen dit vervelende conformisme versterkte, was dat de wandeling onherroepelijk besloot met een bezoek aan een of andere kerk, waarin een lang lof werd gezongen. Zodra ik de reuk van de walmen wierook gewaarwerd, zodra ik het fijn gerinkel der schelletjes, het gezang en al de spectaculaire uiterlijkheden van de eredienst waarnam, zodra ik tientallen meters boven mij de drukkende duisternis der gotische gewelven voelde, werd ik opstandig en misselijk. Zelfs daar waar de gotische lijnen der pilaren gebroken en verzacht werden door het gesticuleer van krijtwitte, barokke beelden, verweerde ik mij, omdat de hele bedoening, deze indrukwekkende slagorde van artistieke effecten en bedwelmende geuren mijn oordeel scheen te bedreigen en mijn gemoed trachtte te ontroeren. Zoals Pascal de eerste boeken van Euclides herontdekt had, zo, dacht ik met ongewettigde trots, had ik, heel alleen en zonder het protestantisme te kennen, die leer op mijn eentje ontdekt in al wat in haar reageert tegen uiterlijk vertoon. Zo sterk was in mij deze weerzin, dat ik er op een zondag in slaagde, dankzij het inademen van een golf wierook, die een koorknaap boosaardig
| |
| |
mij onder de neus zwaaide, mijn maag te ontstellen, zeer tot beschaming van mijn moeder. Dit incident, de bekroning van mijn passieve verzetscampagne, maakte het mij mogelijk aan de zondagse slentergang door de stad en langs de uitstalramen te ontsnappen. Het was de eerste stap naar de vrijheid van beweging, die ik allang wenste, maar waarvan het mogelijk gebruik mij nog niet duidelijk voor de geest stond.
Mijn leermeesters, die een waakzaam oog op mij hielden, hadden op een of andere wijze lucht gekregen van mijn eigenaardige weerzin tegen kerkbezoek en tegen deftige wandelingen. Zij behandelden mij als een abnormaal geval. Aan thuisblijven op zondagmiddag dacht ik niet. Sport was in onze kringen uit den boze, goed voor het rapaille der achterbuurten. Lang en veel lezen werd mij ook streng afgeraden, omdat niemand weet wat een jongen al niet in handen krijgt. Zo werd mij op het hart gedrukt de zondagmiddag nuttig te besteden door het bezoeken van de bioscoopvertoningen, welke in de parochiale zaal van onze rustige wijk door de geestelijkheid ten behoeve der jeugd werden ingericht. Ik had slechts eenmaal een bioscoop bezocht en was er met zere ogen uitgekomen, innerlijk een beetje vernederd, omdat ik weinig anders te zien had ge- | |
| |
kregen dan zwaar besnorde kerels, die elkaar met overdreven gebaren reusachtige taarten in het gezicht wierpen. Deze parochiale bioscoop was helemaal anders, zei men mij. Hij was opvoedend en vermakelijk, les en ontspanning, met tegelijk nu en dan de kans om eens hartelijk en gezond te lachen. De entreeprijs was zeer laag. Toen ik mijn moeder meedeelde dat ik ernaartoe wilde, gaf zij mij dadelijk het nodige bedragje, doch bleef bij haar besluit om mij mijn regelmatig zakgeld te onthouden. Deze modus vivendi beviel mij in het geheel niet, maar ik hoopte dat zij eerlang op haar besluit zou terugkomen en was erg benieuwd naar de vertoningen.
Onze wijk had niets bijzonders. Als wijk bestond zij eigenlijk alleen op papier en in de ogen der politie. Er waren wel wijken in onze stad, welke een eigen karakter hadden. Sommige bestonden uit oude straten en eeuwenoude huizen, waarin zich door de tijd een traditie had gevormd. Onverklaarbare gebruiken bleven er voortbestaan, plaatselijke toespelingen werden er alleen door de ingezetenen begrepen. Er leefde een soort lokale folklore. Ook aan de buitenkanten der stad waren er wijken met een eigen leven en karakter. Afgezonderd van het aristocratische centrum, werden de bewoners zich daar vroeg of laat bewust van hun saamhorigheid, meest- | |
| |
al in ellende en ontbering gegroeid. Onze wijk echter werd uitsluitend bewoond door kleine burgers die vreesden, door het al te sterk bevestigen van hun persoonlijkheid, de beter door het lot bedeelden te ontstemmen. Ook stonden zij erop niet te worden verward met de bewoners der volkswijken, die een agressieve zelfstandigheid aan de dag legden. Daarom was onze wijk vooral een parochie. De neringdoenden dachten er niet aan wijkfeesten te organiseren, zij rekenden in alle publieke aangelegenheden op de kerk. De parochiale feestzaal, de uitleenbibliotheek, de scholen, dat waren de gezellige middelpunten van ons maatschappelijk leven. Boven dat alles torende de kerk, een indrukwekkend licht gebouw, zonder veel smaak opgetrokken, doch helder en vriendelijk van uitzicht, zonder de grafkilte en de zilte lucht der eerbiedwaardige oude monumenten van de middenstad. Ik was er goed in thuis en voelde er zelden de ingeboren, lijfelijke afkeer, die oude tempels bij mij verwekken. Ook in de uitleenbibliotheek voelde ik mij op mijn plaats, een tijdlang had ik zelfs als bibliothecaris dienstgedaan. Maar ik legde ten slotte dit kleine
ambt neer, toen ik alle beschikbare boeken uitgelezen had. Alleen de feestzaal vermeed ik stelselmatig. Toen ik nog een kind was had men mij in een kabouterspel betrokken
| |
| |
waar ik, naar het scheen, vrij goed mijn rol speelde. Doch bij de eerste publieke vertoning had ik mijn lange baard afgetrokken, omdat de kapokvezels mij ongenadig kittelden. Daarop werd van mijn talent afgezien. Toen ik mij aanbood voor de tweede vertoning werd ik vriendelijk maar beslist naar huis gezonden. Die vernedering had mij vele jaren uit de feestzaal verwijderd gehouden.
Daar ik nooit van uur of tijd wist, kwam ik natuurlijk een goed eind te laat bij mijn eerste bezoek in de bioscoopvertoning. Ik strompelde in de duisternis naar een zetel, sloeg onwillekeurig de harde houten klapstoel met geweld omlaag en zakte neer. Voor ik aan het donker en aan het trillende beeld op het doek gewoon was, werd ik getroffen door de muziek die de film moest begeleiden. Een oude juffrouw uit de buurt, een der menigvuldige oude vrijsters die altijd voor een goed werk te vinden waren, bespeelde de piano. Zij deed het met verstand en energie en op de passende momenten zelfs met gevoel. Voor muziek was ik doorgaans schuw, want ik wist dat zij mij op onverklaarbare wijze diep ontroerde, mij week maakte en murw, en tegen dergelijke gemoedstoestanden hadden moeder en mijn opvoeders mij al jaren gewaarschuwd. Vaag was ik mezelf bewust dat in al wat mij onredelijk beroerde
| |
| |
een gevaar voor mij schuilde, en zeer bepaald wist ik, dat ik meer aan dit dreigement blootstond dan anderen. Maar de muziek van juffrouw Wouters was onschadelijk, opwekkend en licht. Het was een ononderbroken begeleiding die niet op improvisatie berustte, maar wel op een handige aanpassing van aria's en muziekstukken, die ongeveer de atmosfeer van de film vertolkten. Daar op het doek voor het ogenblik niets anders te zien was dan het gevecht tussen twee krabben, die er als olifanten zo groot uitzagen, sloot ik de ogen, want voor dieren had ik niet de minste belangstelling en vooral niet voor gedrochten die ik niet kende. Vrij snel merkte ik op dat de pianiste Le Lac de Côme, Poète et Paysan en La Prière d'une Vierge als grondslag genomen had van haar repertoire en dat brokstukken uit deze drie geliefkoosde composities ook voorkwamen in de fantasieën waarmee zij haar overgangen opluisterde. Het krabbengevecht bleef duren en, naar een oogopslag mij toeliet te zien, het werd gaandeweg brutaler en gruwelijker. Ik lag in mijn zetel gezakt met de ogen toe, toen ik achter mij de deur der zaal hoorde opengaan. Dadelijk daarop strompelden twee figuren langs mij heen: twee meisjes probeerden in de rij door te schuiven. Onhandig zoals altijd, wilde ik mijn hoed oprapen maar legde het zo aan boord, dat
| |
| |
het tweede meisje over mijn voeten struikelde en met een korte gil over mij heen viel. Toen de twee meisjes eindelijk gezeten waren, ze hadden naar mijn gestamelde verontschuldigingen niet geluisterd, begonnen zij dadelijk een druk fluistergesprek. Blijkbaar konden de worstelende krabben ook haar niet bekoren. Ik luisterde verstrooid, alhoewel ik niet verwachtte uit die gansjes een verstandig woord te horen. De ene, die mij de oudste scheen voor zover de schemering in de zaal mij toeliet te oordelen, vroeg aan mijn buurvrouw of ze ooit naar het toneel was gaan kijken. Het meisje zei: ‘Ja, ééns, verleden week.’ ‘En wat werd er gespeeld?’ vroeg de andere. Er lag naar mijn gevoelen iets uitdagends in de stem van mijn buurvrouw, toen ze na een korte aarzeling antwoordde: ‘De naakte vrouw.’ Onvermijdelijk kwam de vraag: ‘Is ze opgetreden?’ en ietwat verveeld kwam het antwoord: ‘Natuurlijk niet.’
Dit korte gesprek tussen Agnes die naast mij zat en haar gezellin Henriëtte - ik had de namen reeds afgeluisterd - bracht mij zeer in de war. Een meisje uit onze omgeving, die de titel van dit waarschijnlijk Franse stuk uitsprak met een zekere bravado, was voor mij iets geheel nieuws. Lang was ik in Faust stilgebleven wanneer de diep ontstelde grijsaard stamelt: ‘Verweile doch, du bist so schön...’, doch
| |
| |
de gemengde aard van mijn ontroering begreep ik niet. Alleen wist ik dat het verschijnen van het naakte vrouwelijke lichaam een ontsteltenis moest teweegbrengen, die met de platte grapjes van mijn wereldse schoolkameraden niets gemeen had. Zover ik mij kon inbeelden was de vrouw een wezen, dat men met stomme eerbied benaderde, dat men niet aanraakte tenzij in een volkomen kuis contact, een mysterie waartoe al het beste in de man aangetrokken werd, maar dat op onbegrijpelijke wijze kon verkeren in het gruwelijke gedoe, waarover het toneel van de stad mij al een en ander had geleerd. Mijn opvoeding was zo geweest, dat zij de werkelijkheid van de menselijke verhoudingen als een noodzakelijk kwaad voorstelde, een toegeving aan onze lagere natuur, die slechts goedgemaakt kon worden door de opofferingen, de lasten en de ongelukken: de tol welke voor deze concessie betaald moest worden. Deze Agnes, die naast mij zat en wier elleboog nu en dan de mijne aanstootte - zij trok hem telkens schichtig terug - verwonderde mij en intrigeerde mij. Ik begon langzamerhand haar trekken te onderscheiden; zij was heel wat kleiner dan ik en zeker een jaar jonger. Ik raadde dat zij blond was, dat haar ogen blauw waren. Haar profiel was niet groots maar zeer regelmatig en haar voorhoofd, zoals bij
| |
| |
vele onzer meisjes, lichtelijk gebold, hetgeen mij onmiddellijk de primitieve madonna's onzer schilderschool te binnen bracht. Toen ik achteromkeek alsof ik in de zaal iets zien wilde, merkte ik dat ze twee lange vlechten droeg en een driehoekig hoedje op had, ietwat te zwaar voor haar klein en delicaat gezicht. Haar mond leek me zeer beslist, maar klein. De lijn van haar kin was zuiver en goed van verhouding. Mijn rijkgeschakeerde lectuur had mij geleerd dat de ideale neus Grieks moet zijn; ik had tevergeefs al vele jaren naar een Griekse neus gezocht en er slechts eens een gezien die bij benadering daarvoor kon doorgaan en dan nog wel bij een gewezen bokser die door een tegenstander hardhandig behandeld was geworden. Het resultaat was mij tegengevallen. Het stoorde mij dan ook niet, dat Agnes een krachtige, lichtelijk gebogen neus had die aan haar profiel een energieke uitdrukking gaf.
Toen het lange krabbengevecht eindelijk tot een beslissing was gekomen, hetgeen duidelijk voorspeld werd door de sinistere galoppade van juffrouw Wouters op de toetsen, gingen de lichten weer aan en drong iedereen naar buiten voor de pauze. In groepjes wandelden de jongens en de meisjes - eerst angstvallig gescheiden - over het speelplein van de school. Een rij hoge populieren stond aan de
| |
| |
ene zijde, achteraf gaapten de toiletten en langs de twee andere kanten waren de schoollokalen gelegen. Ik ontmoette een paar vrienden en bekenden uit school en wij liepen samen het speelplein op en af. Spraakzaam ben ik onder mannen nooit geweest en ook hier was ik weer een zwijgzaam meeloper. Armand de Vos voerde zoals altijd het hoogste woord. Hij was een opgeschoten slungel, het gezicht vol sproeten en de haren tot diep in de nek. Over alles en nog wat wist hij zijn woordje te zeggen. De krabben hadden hem maar matig geboeid en hij pakte uit met een lang verhaal over een liefdesfilm, die hij in de stad had gezien en waarin een beeldschone actrice minutenlang de held had gezoend. De toelichtingen die daarop volgden kwetsten mijn gevoeligheid diep en ik slenterde lusteloos met het groepje mee. Tegen het einde der pauze liepen wij aan tegen een vijftal giechelende meisjes waartoe Agnes en Henriëtte behoorden. Ik had geen van die kinderen ooit opgemerkt in de parochie, want ik was gewoon in een boek verdiept over straat te lopen. De Vos hield ze staande en stelde ons allen voor, met veel kwinkslagen. Onhandig begroetten wij mekaar; ik meende vaag te horen dat Agnes, De Muynck heette en Henriëtte, Van Damme. Ik hield langer dan het nodig of gepast was, de hand van Ag- | |
| |
nes in de mijne. Die was opvallend klein en merkwaardig koel. Ik keek haar in het gelaat, maar zenuwachtig keek zij langs mij heen, pratend met Henriëtte, die spottend stond toe te kijken. Ik sloeg de ogen neer en merkte hoe armelijk de twee meisjes gekleed waren. De oorlogsjaren hadden blijkbaar ook haar gezinnen beproefd. Agnes droeg een jasje dat, duidelijk te groot voor haar, uit een dikke, grove stof vervaardigd was. Om het uitzicht van haar jasje te
verbeteren, stak zij de beide handen in de zakken, zodat de stof rechttrok over haar lichaam en aldus zware plooien vormde. Ik zag ook dat het kledingstuk gekeerd was, net zoals mijn jas en overjas, zodat wij beiden dus de binnenkant van een pak naar buiten droegen. Bij mij stond alles verkeerd en ik ergerde er mij aan dat men het zakje, dat links op de borst had moeten staan, rechts kon vinden. Alleen kleine dingen hebben in onze jeugd belang. Doorgaans dacht ik aan dit alles niet veel, omdat tal van mijn gezellen in hetzelfde geval waren, maar op dat ogenblik kwam mij dit pijnlijk scherp te binnen. Ik voelde mij vernederd daar ik niet wist hoe een gesprek te beginnen of, als inleiding althans, de onontbeerlijke grapjes te vertellen, toen de bel ons weer naar de bioscoop riep. De meisjes liepen vlug de zaal binnen. Ik volgde en ging op dezelfde plaats zitten als
| |
| |
tevoren. Was het toeval of opzet, maar ik vond thans Henriëtte naast mij in plaats van Agnes. Verstrooid volgde ik de film die ons over het bestaan en de zorgen van de indianen van Peru inlichtte. Juffrouw Wouters zorgde voor tinkelende noten wanneer een bende lama's op het doek verscheen en zelfs voor een dissonant toen een der dieren onverwacht en krachtig naar zijn herder spuwde.
Ik herinnerde mij ergens te hebben gelezen dat verliefdheid in de maag begint. Mogelijk had ik een dier cynisch-wijze spreuken der Fransen, die beweren dat een vrouw een man door middel van de maag moet vasthouden, al te letterlijk begrepen, maar ik voelde me werkelijk lichamelijk ontsteld omdat Agnes twee plaatsen verder zat en omdat ik verliefd op haar was geworden in enkele minuten en niet wist hoe ik, na een vluchtige kennismaking en wat onbegrijpelijk gestamel van mijn kant, haar mijn genegenheid zou betonen.
Bij het einde der vertoning was er een groot geharrewar en ik zag in de verte het markiezinnenhoedje van Agnes achter de kerk verdwijnen. |
|