Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] De wederkeer Niet lijk het kind dat stormt naar huis door de warreling van veel kameraden uit school, kwam ik tot U, met armengebrei rond uw heup, en ik lei niet mijn hoofd in Uw moederschoot. Ik kwam over de bergen toen de maan rood stond, fantastisch en bang: een bloedige mouche op de negerhuid van het hemelgit. Ik kwam moe en zonder geluid in de groote stad aan de lage poort. Ik toefde aan de deur, - was het een dag? was het een eeuw? - midden hondengedruil en meidenpraat. En toch dacht mijn hart aan de schaduw, lang en zwart, van Hendrik de IVe op Canossa's sneeuw. Het was zoo laat toen ik binnenkwam. Maar toen was ik sterk, lijk de zwijgende Odusseus, [pagina 52] [p. 52] de bedelaar in zijn eigen huis, schoon en jong toen hij de speer opnam. Ik drilde ze machtig naar Uw rood, schoon hart. Ik heb U getroffen. Ik zag Uw bloed. Uw mond sprak woorden die ik slechts raad. Het is rond middernacht dat God Zijn armen rond mijn gebroken lendenen slaat. Ik weet niets meer. Maar 's morgens was de dag zeer schoon, en begon - leve Jezus, leve Christus! - de wederkeer. Vorige Volgende