Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] Psalm van nieuw geluk Ik ben U ontvlucht, gelijk de damp het water ontvlucht, die toch is van het water en lijk het water zelf. Ik had met U getoefd in de wachtzalen der spoorhallen, en in de heimelijkheid der lichtlooze treinen had ik Uw zachte handen gezoend. Maar in den zomer heb ik het ouderlijk huis verlaten, voor den weemoed der Brugsche kanalen, en het precieuse vallen der kralen uit het snoer, in de witte hand van mijn lief. Ik heb de wegen der landen gekend, de polderdorpen die men ziet, - anecdotisch en lief - van af den dijk, lijk de vele strofen van een simpel lied. Werd ik hoogmoedig? Hoe viel de klare spiegel van geluk aan stuk? Wat vroeger was de zachte boter op het brood van 't leven [pagina 50] [p. 50] werd ransig en zuur. Welke haan kraaide op een ongeweten, angstwekkend uur? Toen ben ik weergekeerd naar U, lijk de damp weerkeert naar het water, - o de kleine kristallen: mijn wil en gevoel boven den verstillenden zang van den moor. Toen Gij in mij waart, en ik in U, - de wereld een kinkhoorn vol verwarde geluiden - toen was mijn hart, onder Uwe omhelzing, een stad vol mooie vrouwen en muziek. Ik wist door lijden nu mijn ziel te zijn het zoutkristal dat voedt de wereld, en zeven zuivre kleuren geeft in zonneschijn. Vorige Volgende