Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Mijn vadertje Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid. Hij had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schoone, dwaze kwaad waar, na ons Heere Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat. Zijn oog was rustigblauw; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht. De hooge schepen die de Schelde droeg, hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen - als een kind naïef; Karatschi, Pantos, Calcutta, lijk schoon koralen. Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied. Hij heeft de bosschen van zijn jeugd bemind. Hij kende boomen lijk wij menschen kennen. [pagina 39] [p. 39] Hij wist de winden en den oogst, en wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen. Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen. Onder de schaduw van een dorpsche kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn roode, bange handen hield hij stervend Christus tegemoet. Vorige Volgende