Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Het onbegrepen gesprek Ik had mijn armen om mijn moeders heup geslagen en mijn hoofd in haar strengen schoot gevleid. Als een gelukkig kind zoo wreed, heb ik, in lach en scherts, gezeid: ‘Moeder! wat zijt ge hard!’ ‘Moeder! wat zijt ge breed!’ Ze heeft me langzaam aangezien als een die een verre kust herkent. Het was of ze zoetjes weenen ging om een bitterheid mij onbekend. Maar toen: een grijze glinstering, een warme spot in haar mijmerend' oogen. - Zoo breekt de zachtste lamp het schemeruur - Over mijn hoofd was haar hoofd gebogen en haar stem in mijn haar als een bevend vuur: ‘Ge weet dat de kinderen komen met een boot, uit een ver land, van over de zee. Maar bij 't landen is het schip te groot en zoo voert gij met dit harde schuitje mee. En was dit schuitje niet zoo breed geweest, dan had mijn jongen nu niet bestaan.’ [pagina 37] [p. 37] Ik heb dit wonder bescheid slechts veel later verstaan. En ook: dat de navelstreng niet is van vleesch en bloed, maar van d' oneindige woorden, die ons heimlijk binden. Als mijn moeder van dit leven scheiden moet, welk' wondre zin zal ik in haar simpelste woorden vinden? Vorige Volgende