Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Met mijn nicht in den tuin Toen ik kwam met mijn nicht in den avondtuin, - haar kleed was een zingende batikweelde - zagen we samen hoe dol en lenig mijn zes jonge katjes speelden; zwart fluweel in het groenste gras. De maan hing rood in de boomen, zoo dicht of er een sprookje aan 't gebeuren was. Zij heeft haar witte tanden al prachtig bloot gelachen. De wind heeft haar jonge lijf geboetseerd. Met een lui gebaar, een fijne schoen, heeft ze de moeder-kat geweerd, die kwam zoetjes nevens haar gevleid: ‘Je bent van 't oud systeem!’ heeft ze gezeid. Haar minnaar is een zee-officier. Hij heeft de winden lief en de deinende waatren. Hij is frisch en sterk. Als zijn boot belandt, over de schuimwellen van den stroom, hoort hij het ‘Welkom’ klaatren van dees zonnige meid. [pagina 35] [p. 35] Ik heb haar een onvruchtbare perelaar getoond: die werd uitgeroeid nog déze week. Toen ze nukkig naar de eerste sterren keek - ze hingen als lampion-festoenen boven ons hoofd - sprak ik van plicht en eerlijk geluk. ‘Je bent van 't oud systeem. Maak je niet druk!’ Haar luchtig gelach: een spinrag van lafheid over alle wegen. Wat was me aan dit laf, klein hart gelegen? Toch reet me dit woord de ziel aan stuk. Daarna, om mijnentwille, is de smeulende familietwist vreeselijk gegroeid. Heel den nacht heeft de moeder-kat, dol, met haar kleintjes gestoeid. Vorige Volgende