Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] De kraamvrouw in den zondagnoen ‘.... in ipso fervore diei’. (Gen. XVIII, 1.) De kraamvrouw is zoo stil, zoo wit, nu ze diep in de kussens zit, bij het raam. Haar kindje is een boter-gele wolk van kant, met een vlekje rood. Het is niets dan een gekoesterde meisjesnaam. De vrede van den zondagnoen: de vrouw en haar luie gebeden. De man, oogluikend. Hij heeft langzaam gestreden tegen den slaap. Dan plots: het kind dat te kraaien begint, fijn en scherp lijk schervelend kristal. Het neemt weer bezit van het kostbaar bestaan. Hoor! het wil den stap van den tijd versnellen. Het wil met fel getrappel op d'oude baan. Zijn' kleine armen zijn overal. Er is een ernst op zijn rood gelaat. Het is de dronken maat die zijn bizonder geval wil vertellen, op den hoek der straat, en die niet kan. [pagina 19] [p. 19] Nu zijn de vrouw en de man gebogen over het wicht en zijn dwaas verhaal. De drift van een machtige teederheid stijgt, al naar hun hoofd zich nader neigt, uit de spits van hun gothisch ovaal. Weer is de moeder stil. Haar lijf is de barenzware zee, kalm in den zomernoen en mat van vree. En bij haar aan - zij hebben vloed en eb' gemeen, maatlijk in gesus en geween - rood als van druilend avondlicht en week, als onder zot gestoei van wind, de kleine spiegel van dees blijde kreek : haar kind. De vader gaat dit rustig paar, met vaste stappen tegemoet. Lijk d'angelus over d'avondpap en de smorige stallen in vree, zoo is zijn aanschijn over deze twee: zéér goed. Vorige Volgende