Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Leuven Over knielende daken, de eeuwige band, die geen slaven bindt, die enkel bevestigt wat goed bemint: de gedurige klokken over stad en land. In binnenkamren sterven stille stappen uit. Aan alle grachten weemoedsgefluit. Een schemerkapje is de bergèrehoed van 't meisje dat spoedt over scherpe kasseide van 't Lof naar huis. Op alle de vele kerken slaat het zegenend kruis de wereld in vier vaste deelen. Amoureuze handen, beneden, streelen oude boekbanden. Er is geen motorronken in dees stad, die eens een levend jong hart bezat. Nu kloppen in alle huizen felle motoren. Jonge harten hooren hun eigen, stil geluid in cel-van-nacht. Leuven is niet de oude gier die het bloed der jonge martelaren drinkt, wijl Salomé verstrooid een heimelijke liedje zingt. [pagina 16] [p. 16] Leuven is de diepe warme nis; daar ligt de moëe hond met de zachte oogen: de doode geschiedenis. Daar zijn de straten stil, de huizen grijs. Daar zijn de menschen. oud, de meisjes wijs. Er staan mooi' hoornen tot een schaduwlaan. Herfst scheurt hun looverhart; de roodste pelikaan. Hier is 't vertrekpunt van den grooten Marathon voor al wie boodschapt dat de geest het vleesch verwon. Langzaam stijgen de zielen hieruit, stil vagevuur. Trompetgeluid en feestlijk uur bij 't scheiden. Van hieruit stappen de jonge karavanen de verten toe. En nimmer wordt de Alma Mater oud en moe. Vorige Volgende