Het huis(1925)–Marnix Gijsen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Kronijk [pagina 13] [p. 13] Uit ziekte I De jachthoren der dood door mijn jong leven. O zoet woud van wuivend gedacht en gedroom, nu ik uw eindigheid naderkoom, hoe huivert door uw looverschoon de wekroep van Gods jachthorentoon. Heeft het bladergeruisch u bekend, o roep. En zijt ge voor altijd in rust gesust, gij, jagende jacht van de boomen? Hoe klaar was de dag en van zoetheid vol. De maan, kalm aan den boschrand, in het moëe loover lijk een meisjeshand. Maar de felle, pijnlijke, roep van den horen trekt opeens, in een goddelijken driehoek, al mijn nachtegalen uit hun schuilhoek omhoog, naar het kruis en den toren, rond den koperen boog van Gods klagende horen. [pagina 14] [p. 14] II Gods jachthoren aan den boschrand. Hoe kan het zoete wild weerstaan? Komt uit den polk van lauwen slaap. Uit de warmste ravijnen. Gods maanlicht zal uw vachten streelend beschijnen. De mazen van Zijn net zijn honig en dauw. Komt uit de diepte gedarteld, komt, komt gauw naar Zijn lachende net. Gods jachthoren toet aan den boord van de bosschen. O lieflijk wild, Gods jagende drift naar uw zachte vachten zal u uit alle pijnen verlossen. Vorige Volgende