Het vermaaklyk buitenleven, of de zingende en speelende boerenvreugd
(1716)–Jan van Gijsen– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
1
HIer hoort gy speelen na de kunst,
Dat zyn eerst regte Muzikanten!
’t Is al om geld en niet uit gunst,
Zy gaan met vreugde na hun klanten.
2
Hoor dat gaat schoon, zei dikke Jan,
My dunkt ik kryg meê lust tot zingen:
Speel helder op myn goede man,
Myn hert begint van vreugd te ontspringen.
3
Ja wel, zei Jaap, ’t is wonderbaar,
Wat klinkt het zoet en zaft in de ooren;
’t Is vast Muzyk, want ’t gaat heel raar
Wien zou dat deuntje niet bekooren?
4
Nu Speelman speel nu eens van Kees,
O dat is eerst een meesterstukje!
Ja dat ’s een stuk dat Mortje prees,
Zei Jan met zyne houte krukje.
5
Kom Jan breng eens de Speelman dan;
Zyn keel word droog en hees van ’t blaazen;
Ei Jan geef hem de Kan maar an,
Of vul hem twee of drie paar glaazen.
6
Avous Speelman, een volle kruik,
Laat Lou nu eensjes met u klinken,
Speel nog eens, ik zal in myn buik
Een glas tot afscheid met u drinken.
|
|