Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 87v]
| |
Hier beghint de antvvoorde, die Iason scrijft tot Medea.
| |
[Folio 88r]
| |
Ghy verhaelt oock alle de weldaden
Die ghy my ionstelijck hebt bewesen
Binnen uwen lande sonder versmaden,
Daer ghy om weerdich zijt te worden gepresen:
Maer ghy en verhaelt niet by desen,
Van de wreetheyt die ghy nu binnen onsen lande
Hebt bedreuen, wie hoorde oyt lesen
Van meerder boosheyt in tsweerelts warande.
Hebdy niet des Conincx hof gestelt in brande,
Ia en al dat zijnen huyse was aencleuende:
En dan mijn twee kinderen (noyt meerder schande)
Voor mijnen ooghen vernielt al leuende,
Ia dat alle mijn leden werden beuende
Ghelijck een riet, duer sulck aenschouwen:
En sou hier duer, mijn liefde tuwaerts dan nz vercouwen?
Ghy schonct Creusa mijn ghesellinne
Een coffer tscheen groot van prijse te zijne:
Maer niet dan valsche toouerije en was daer inne
Om Creons rijck te brengen te ruijne.
Al hebdy my eerst onthaelt met blijen schijne,
Ghy hebt my hier valscheyt betoont daer teghen:
Maer nochtans sal ick tot elcken termijne
Ghelijck die verstandige plegen)
Vionste tot my waerts hooger wegen
Dan v inborstige quaetheyt die ghy nu hebt gebaert,
Daer ghy niet dan schande duer en hebt vercreghen
En ghetoont uwen valschen fenijnighen aert
Om dat ick by Creusa nu ben ghepaert
En v trouwe aen dzije hebbe moeten setten,
Dat God gheuoecht heeft, en can niemant beletten.
| |
[Folio 88v]
| |
Die ionste die ghi my eerst hebt betoont
En de groote duecht, wel weert geacht.
Die hebdy, al waerdy een coninginne gecroont
Duer v felheyt nu, al tot schanden gebracht.
Onwijselijck hebdy certeyn geweest bedacht
Dat ghi sulcken boosheyt in dees contreyen
Al tot mijnen spijte hebt gewracht.
Twas een groote duecht weert om verbreyen
Dat ghy met my ouer berghen, valeyen
Quaemt gereyst, my ionnende tgulden Vlies rijckelijc.
Dies ghy uwen vader niet en dorst verbeyen
Hem ontuliende seer practijckelijck.
Maer v quaetheyt die hier nu is blijckelijck
Ontsuyuert die duecht met groot verseeren:
Vleste wercken, de eerste onteeren.
Om dat ick, eens Conincx dochtere bestaen hebbe
Te trouwene, hebdy al dit quaet bedreuen:
Dwelck ick om beters wille ghedaen hebbe.
Hoe mocht my meerder eere worden na geschreuen?
En ghy sout hier duere een vrouwe verheuen
Gewordẽ hebbẽ, en mijn kinderẽ, van grooter macht.
Al waerdy van Creon wt zijn lant verdreuen
Dat quam duer v quaet sprekẽ, dwelc sulcx heeft gewracht,
Haddy patientich, en met sinnen sacht
Dit verdragen al tot uwer baten
VVaer sulcks geschiet (hier op nu acht)
Gheensins en souwick v hebben verlaten,
Maer ick souv eerlijck voor alle staten
Onderhouwen hebben, als een vrouwe van weerdẽ,
Die mijn salicheyt hebt geweest op der eerden.
| |
[Folio 89r]
| |
Creusa en was ooc niet soo onuerstandich
Dat sy sulcks met quaden oogen sou hebben ghesien:
VVel wetende dat ick tgulden Vlies valiandich
Duer v hulpe alleen, heb moeten bespien:
Maer sy sou v voor haer sustere duer dien
Ghehouwen hebben, dit was haer vermeten:
Ia alle ons gheslachte (sonder misschien)
Sou duer haer (hoe verre gheseten)
Verbetert gheweest hebben, dat moetty wel weten,
En sulcks soudy met goetheyt al hebben ghewonnen
Denct dan hoet my heeft gespeten
Dat ghy sulcken wreetheyt hebt begonnen.
Nochtans en wil ick gheen quaet v toe ionnen
Soo lange als ghy zijn sult in tsweerelts eruen
Met quaet wenschen, en can men geen duecht verweruen.
En al en hebbick trouwelijck niet volbracht
Tgheen dat ick v gheloeft hebbe, in voorledẽ stonden,
Om dat ghy my helpen sout aen tgulden vacht,
En worde daerom, nu meyneedich beuonden:
Hebben mijn ionghe sonen, die vriendelijcke monden
Die onschuldich waren in dese sake
Dat moeten becoopen met des doots wonden?
VVaerom hebdy oock ghebaert v wrake
(Daer ick oock groote ongenuchte om make)
Op Creon, en zijn dochter amiabele
Die niet dan ionste (soo ghy hoorde aen elcks sprake)
My en betoonden als de notabele?
Duncket v dan zijn een werck laudabele
Dat ghy donbeschuldighe ghebracht hebt in lijen?
VVaer voor sullen hem dan donnoosele mijen?
| |
[Folio 89v]
| |
Ga naar margenoot+ Maer want ghy soo vast voor v genomen hadt
Met alsulcken quaetheyt te wrekene v leet:
Ick wou wel dat ghy tot my gecomen hadt,
En uwen fellen nijt, en v toornicheyt heet,
Hadt die op my doch met sinnen wreet
Stoutelijck ghewroken: want ick alleene
Teghen v misdaen hebbe, soo ghy wel weet,
VVat vermochten eylaes de kinderkens cleene
Dat de vader zijn trouwe reene
Hadde ghecroockt: had my metter spoet
Duersteken, of andersins ghebracht in sdoots weene:
So soudy duer mijn doot hebben behoet
Ons ionge kinderen, die ghy in haer bloet.
Soo deerlijck versmoort hebt, en ghenomen dleuen.
Hier hebbick v mijn sins meeninge geschreuen.
Hier eyndt dese Epistele. |
|