Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 82v]
| |
Hier beghint de Epistele, die Medea schrijft tot Iason.
Ende begint aldus int Latijn.
Exulinops, contempta nouo Medea marito
Dicit, & an regni tempora nulla vacant?
BAllinck cattijuich van mijnen man ver waten,
Ben ick Medea vol onpatientien.
Isser geen compassie, suldy gheensins my comen te baten?
Ghelijck ick v quam met diligentien,
Doen ghy mijn conste begheerde tuwer assistentien.
Hadden doen de gesusters, die elcx sterfdach ordinerẽ
Haer spillen afgesponnen met gelijcker sententien,
Doen haddick wel mogen steruen sonder cesseren,
VVant, sint heuet my al willen contrarieren.
Na die tijt my, och, noyt lijen en gebrack.
VVee my dat Iason sonder faelgeren,
Met sijn lance naer tgulden Vlies oyt stack.
VVee dat ick hem oyt kende, sach, oft sprack.
Och, dat oyt sijn schepen hier quamen te lande.
Die versint, eer hy begint, is wijs van verstande,
| |
[Folio 83r]
| |
VVaerom behaechde my meer dant betaemdeGa naar margenoot+
V goutgeel haer, en v eerlijck wesen?
En v welsprekende tonge, die haer niet en schaemde
Ontrouwe te versierene, het blijct nu in desen.
Sonder my (doẽ ghy quaemt met v schepẽ wtgelesen.
Vol cloecker mannen, ontrent onser landouwen)
Soude op v (qualijck om genesen,)
Den vierigen asem hebben moeten spouwen:
En die afgrijselijcke dieren v souwen
Hebben vernielt, sijt dit versinnelijck:
VVs selfs saet sou v oock hebben doen flouwen,
Daer af op stont gewapent volck onverwinnelijck,
Ghy en wist selue niet wat ghy waert beginnelijck:
Ghy waert in soberen staet, ghy mocht wel duchten.
Dẽ lantman souwẽ vernielt hebbẽ zijn eygẽ vruchtẽ.
Och, wat souwer al valscheyts met v gestoruẽ hebbẽ,Ga naar margenoot+
O ghy booswicht, het begint my nu te spijtene.
Och so en sou ick so veel leets niet verworuen hebbẽ,
Tis my wat genuchten om den tijt te verslijtene,
Den ondanck baren nut te verwijtene,
Sijn onredelijckheyt, en onbeleefde cueren:
V was beuolen na Colchos v riemen te smijtene,
Daer ghy met voerspoet ter saliger hueren
Sijt gecomen. maer ick macht wel betrueren.
VVas ick niet Medea daer oock so machtich?
Als Creusa nu hier is daermen v na siet spueren.
Haddick daer niet so rijcken vader warachtich,
Als sy hier doet, die maer een stadt sachtich,
Dats Ephyren, hier regerende is.
Mijnen vader heel Scythien obedierende is.
| |
[Folio 83v]
| |
Ga naar margenoot+ Oetes mijn vader v eerlijck ontfangen heeft,
En v Griexse ionck heeren triumphelijc gelogeert:
Och dat was den dach die my nu natte wangẽ geeft,
Doen leerde ic v kennen, tuwaerts geinclineert,
So haest als ic v sach, so haest was ick geinflammeert,
Ende met een onbekent vier blakende.
V oogen haddẽ terstont mijn gesichte gecorrumpeert:
Mijn iuecht was na v schoonheyt hakende.
O schalck ghy waert sulcx terstont smakende,
VVant wie can de liefde sijn bedenckende?
Een lichte vlamme canmen qualijc sijn versakende,
Mijn vader die was v altoos vertreckende,
Dat ghy de leelijcke stieren sout sijn verweckende,
Tot groote felheyt, ghy mocht wel eysen vroet.
Een straf waer schouwen, dickwils deysen doet.
Ga naar margenoot+ Niet alleene wreetheyt in haer hoornen, Mars stierẽ hadden
Enckel vier scheen oock haren asem verueerlijck,
Iastalen voeten de afgrijfelijcke dieren hadden,
De nuesgaten vol stalen pinnen cleerlijck:
Swart vanden heeten asem, verschrickelijc gebeerlijc.
Noch wert v beuolen dat ghy moeste sayen,
Ouer het gebout lant een saet deerlijck,
Dwelck gewapende mans sonder versmayen
Genereren soude om v bescayen,
En daer ghy tegen moest cloeckelijc strijen
Eenen crancken oogst voor den ackerman om mayen,
Den wakenden draeck die tvlies moest beurijen:
Moest ghy ooc ten lesten sonder vermijen,
Met eenige consten roncken oft slapen doen.
Met consten moetmen den stercken betrapen coen.
| |
[Folio 84r]
| |
Als mijn vader dit geseyt ha met scherper talenras,Ga naar margenoot+
Ghy streect al tsamen van de tafel grouwelijck:
Creusas rijck v doen verre om halen was,
Dwelck Creon nu geeft met haer te houwelijck
Ghy ginct wech bedroeft, ick volchde v trouwelijck
Met natten oogen, en gaf v de hant int scheyen:
Ick voechde my naer tbedde terstont seer flouwelijck:
Och niet en dede ick dien nacht dan schreyen,
My docht ick sach voor mijn oogen de stieren weyen.
Liefde, en anxst, my bestreden. anxst dede minnen.
Mijn weerde suster quã smorgens sonder verbeyen,
Ontrent mijnen bedde, sy mocht daer bekinnen
Hoe mismaect ick lach, en mistroost van sinnen,
Sy badt dat ick Iason sou helpẽ met mijn constereen.
Haer begeerte, en mijnen wille al een ionste scheen.
Daer is eẽ bosch doncker, van dẽ boomẽ oueruloedich,Ga naar margenoot+
Ia datmer als de sonne schijnt mijdt te gane,
Daer doen was, en noch is, de figuere ootmoedich,
Vergult, costelijck gewracht, der edelder Diane,
Daer quaemdy my tegẽ en spraect met stoutẽ bestane,
Och mijn salicheyt die hangt aen v alleene,
Mijn doot, mijn leuen, leet in v handen plane:
Ghy moecht my helpen oft letten, o Medea reene,
VVat solaes salt wesen, als ghy my in weene
Hebt gebracht, meer lofs, prijs, en eere,
Suldy verweruen, als ghy my en mijn volck gemeene
Sijt saluerende, spaert doch eenen bedructen heere,
Ick bidde om ws grootvaders wil, die telcken keere
De werelt ouersiet, wilt mijns niet versmadich sijn.
Eẽ eerlijcke maecht, sal een eerlijck hert genadich sijn.
| |
[Folio 84v]
| |
Ga naar margenoot+ Ic bidde v om Diana wille, spraect ghy daer en bouẽ,
En om alle Goden die hier resideren,
Ontfermt mijns die v eeuwich sal louen,
Ist dat ghy v om eenen Griexen heere wilt verneren.
Niemant ter werelt en sal ick presenteren
Mijn mannelijcke trouwe, dan uwen persoone.
(Eer sal den geest hem wt den lichaem verweeren)
Tot een getuygenisse neem ick Iuno idoone,
Die den houwelijcken staet iont de croone.
Een getuygenisse moet oock sijn die edel Goddinne
Van desen marberen tempel schoone,
Daer wy nu beyde versamen inne,
Ick geloofde v woorden met herte met sinne,
Als een simpel maecht. v tranẽ ooc bedroch wrochten
En trouwelijck wy ons handen te gader brochten.
Ga naar margenoot+ Aldus hebdy duer my, doen inden plouch geen
De grouwelijcke stieren met gemake:
Het lant hebdy omgeworpen na v geuouch saen,
Saeyende de fenijnige tandẽ, na mijns vaders sprake.
Terstont sachmen rijsen, noyt felder wrake,
Gewapent volck hebbende schilden en sweerden,
Ick selue Medea verschricte van de sake,
Al haddick de cruydẽ v verleẽt groot van weerden.
Daer na sachmen dese gebroeders der eerden
Tegen malcanderen strijen en vechten.
Den wackeren draeck grouwelijck int volbeerden,
Sachmẽ oock sijn vlimmen al rammelende oprechten,
Hy brulde als een diet al wou beslechten,
Hy omwroette deerde, wie en soude niet beuen?
Daer ghy duer quaemt, is menich stout ridder bleuẽ.
| |
[Folio 85r]
| |
VVaer was doen Creusa des Conincx dochtere,Ga naar margenoot+
Om wiens wille ghy my nu wilt verlaten?
Nochtans ick (al leue ick nu tonsochtere,
Al hebdy my schandelijck, kattijuelijck verwaten)
Quam v met mijn crachtighe cruyden te baten,
Die de vlammige oogen tot slapen moesten bringhen.
Aldus ghijt Vlies creecht, hoe muechdy my gehaten?
Om v hebbick mijnen vader moeten onspringen,
En ballinck te sijne moet ick oock gehingen.
Mijn maechdelijcke suyuerheyt (o deerlijck beclagen)
Heeft eẽ valsch boeue onder zijnẽ roof dorrẽ mingen.
Van moeder, van suster, van vrienden en magen,
Ben ick met v geuloden, ick en derf niet gewagen
Van mijnen broeder, die so bloedich beulect is.
In dese sake mijnen brief noch onperfect is.
Dat de hant dorst bestaen, vreest sy nu te schrijuene.Ga naar margenoot+
Och, hadde yemant ons oock doen comẽ verschueren:
Ick en ontsach my niet duer die zee te drijuene,
Al haddick gewracht sulcke boose cueren,
VVaer bleuẽ de Goden crachten doen, cleyn van valueren?
Saten al de zee goddinnẽ in huer speloncken
Och, hadden de Simplegades wreet van natueren,
Om ons booshz, ons dẽ buyck vol waters geschonckẽ:
Oft hadde Scylla, die altoos leet op haer loncken,
Ons met haren honden toch comen vernielen.
Oft hadde Charybdis ons oock doen roncken,
Die so veel volcx heeft gebracht ter sielen.
Och, dat wy in v lant oyt so voerspoedich vielen,
Daer tgulde Vlies nu blijft tot een memorie.
Hoe ontrouwer boeue, hoe meerder victorie.
| |
[Folio 85v]
| |
Ga naar margenoot+ Ick en derf van Pelias dochters niet verhalen vrij,
Die haren vader so deerlijck brachten ter doot.
Al worde icker in besculdicht, sonder falen ghij
Behoort my te lauderen: want al mijn wreethz groot
Hebbick laten blijcken om v liefde bloot.
Och, hoe stoutelijck hebdy my wt uwen huyse
Gestooten, therte heeft vrylijck clagens noot,
Met mijn kinderen ben ick gheweken met abuyse.
Och doen ick hoorde met vremden ghedruyse,
Datter anderwerf wert gesongẽ Hymeneus lofsanck
De lampen werden onsteken (al tot minen confuyse)
Ick hoorde oock der tromppetten gheclanck
Ick vreesde, en ick en wist niet wat my dwanck.
De leden verstijfden, ic scudde met onmachte.
Maer om tquaet, dat my nakẽde was, ick luttel dachte.
Ga naar margenoot+ Tvolck liep ouer hoop, nieu bruyloft riepen sij.
Hoe ick meer getiers hoorde, hoe meerder beswaren.
Mijn dienstboden den druck int herte sciepen vrij,
Haer tranen en dorsten sij niet openbaren.
Niemat en wou my eerst de waerheyt verclaren.
Mijn herte was geruster dat icx niet en wiste.
Nochtans anxst en droefheyt al ontrent my waren.
Mijn ioncste kint loos en subtijl van liste
Quam, en bleef staende, als die niet en miste,
Aenden eersten dorpel van mijnder camere,
O moeder vertrect spract (hier op ick ghiste)
Met grooter pomperijen, noyt werck onbequamere,
Een ander wijf, die hem dunct aenghenamere,
Gaet mijn vader nu trouwen, weest op v hoede ras.
Peyst hoe mijn herte duer v liefde te moede was.
| |
[Folio 86r]
| |
De cleeren van mijnen lijue scuerdick.Ga naar margenoot+
Mijn vingeren haddick nalijcx af gebeten.
Na de nieu bruyt met fellen bedrijue spuerdick,
De croone vã haer hoot te treckene was mijn vermeten.
Ick schene gelijck een dul mensch beseten.
Ick riep, tis mijnen man, qualijck mocht ick my mijen.
Ick hadde haer bycans int tgesichte gesmeten.
O vader die ick verstoort hebbe, wilt v verblijen,
Vleet is gewroken. verhuecht v aen alle sijen
Ghy binnen Colchos. te vrolijcker mach oock wesen
Mijns broeders geest, wiens leden dorstick duersnijen.
Om v ben ick verlaten van alle vrienden mispresen,
Niemant en sal nu mijnen druck ghenesen.
Om hem, daer ick landt, sandt, huys, hof, om begeuen hebbe.
Ick nu eylaes een cattijuich leuen hebbe.
Serpenten, draken ende rasende stierenGa naar margenoot+
Hebbe ick connen temmen (soot mach blijcken)
Maer eenen slechten ridder in geender manieren
En can ick gedwinghen met mijn practijcken.
Der beesten eyselijcke hitte niet om ghelijcken.
Hebbick met cruyden doen cesseren.
Maer mijnen brant can ick niet doen wijcken.
Mijn consten, mijn toouerijen nu faelgeren,
Luttel can Hecates cracht nu opereren.
Den dach verdriet my. bitterlijck waken
Moet ick inder nacht, tfy mijn studeren,
Nu ick my seluen niet en can slapende maken.
Ick cost wel doen roncken de felle draken.
Aldus nu mijn lijen noch ongenadiger vast stijft.
Sot is hy, die een ander helpt, en self inden last blijft.
| |
[Folio 86v]
| |
Ga naar margenoot+ De leden die ick hebbe moeten beschermen
Met mijn consten, ick mach wel suchten,
Die rusten nu in een ouerspeelsters ermen:
Van mijnen arbeyt geniet sy de vruchten.
Om huer behagen ghy nu sotte cluchten
Dagelijcx van my zijt vertellende.
En dat mijn boose manieren v hebbẽ doen vluchten:
Dies sy haren mont tot lacchen is stellende,
Verhuegende als ghy van my zijt mellende
Eenige schanden. maer laetse nu hoochmoedich
Lacchen, en saecht liggen. als icse sal zijn quellende
Met fenijnich soch, en met vier en vlamme gloedich
Dan salse wel weenen. Medeas vianden onuroedich
Sullen noch al tsamen dit betrueren:
So wel lacht hy na, als die lacht te vueren.
Ga naar margenoot+ Maer sydy eenich sins met bidden om te settene,
So wil ick oock wel soetelijck vleyen,
V biddende ootmoedich sonder te lettene.
Al hebbick duer v bidden my laten verleyen,
Ick wil my tuwaerts verneren sonder beyen:
Voor v voeten te vallene wil ick my niet schamen.
Al mochten mijn feyten onser beyder bedde scheyen,
Denct om de kinderkẽs die wi gewonnẽ hebbẽ tsamẽ.
Sal een stiefmoeder nu mijn sayken pramen
V gelijckende met nuese met monde?
Mijn oogen moet ick droogen, naer betamen,
Als ick haer aenschouwe, mijnder herten een wonde.
Ick bidde om ons kinderen wille, die God ons ionde,
Ontfermt mijnder liefdẽ die ic tot v wtermatẽ hebbe.
Denct dat ick so veel om v achter ghelaten hebbe.
| |
[Folio 87r]
| |
Ick en begeer niet dat ghy meer sult te doene hebbenGa naar margenoot+
Mettẽ stierẽ oft den draeck, ghi en dort niet grouwen,
My alleene soudy nu tot eenen rantsoene hebben,
Die ghy selue begeert hebt met vaster trouwen
Eyst ghi houwelijc goet? ghi hebbet mogẽ aenschouwẽ
Opt velt daer ghy ackerde, ick derfs my vermeten,
En creecht het gulde Vlies sonder flouwen,
Dwelc mijn houwelijck goet is. ghi moget wel weten,
Vleuen, en der Griexscer ionckers, (ist al vergeten?)
Die ick ghesalueert hebbe door mijn conste reene.
Dits al mijn goet, groot en ongemeten.
Gaet en haelt Sysiphus goet daer by gemeene,
Al dat ghy nu gebruyct, hoort my toe alleene.
Sonder my waerdy niet, ick macht v verwijten wel.
Menich arbeyt, en een ander strijct de profijten snel.
Eer lanck groot leet is v allen nakende.Ga naar margenoot+
Maer hinder te waerschouwen is een sot vermaen.
Mijn verstoortheyt suldy wel zijn smakende.
Dat my de gramschap ingeeft, sal ick bestaen.
Tsal mi ter auontuerẽ leet zijn als dwerck is gedaen,
Maer daer inne ben ick luttel beladen.
Het is oock leet my, en tcost my menigen traen,
Dat ick eenen boeue hebbe wijsselijck geraden,
Cupido sal hier duere my nemen in genaden,
Die dagelijcx mijn herte is omwroetende nu.
Niet sekers en is my anders versoetende nu.
Hier eyndt dese Epistele van Ouidius. |
|