Den Cxlviij Psalm
Looft God, den Heer: men hoor den lof
Des Heeren uit des hemels hof:
Looft hem, sijn heerlikheid betoont,
Gy die in d'hoogste plaatsen woont.
Looft hem gy Engelen daar booven,
Gy al sijn heiren wilt hem looven.
Looft Son, en Maan hem naa uw plicht;
Gy Sterren, looft hem met uw licht.
2 Gy aller Heem'len Heemels perk,
Gy waateren, die, in het swerk,
Op Heemels omdrijft, looft hem saam,
Al 't hooge loof des Heeren naam.
Want op 't bevel van hem gegeeven
Ontfing 't sijn Schepping, aart, en leeven:
Die hy doe, door een wijs beleid,
Bevestigt heeft in eeuwigheid.
| |
Die geen van hen zal overtre'en.
Gy van der aard', looft ook den Heer;
Gy walvisch, en ook al wat meer
Noch swemt in d'afgrond, zee, en meeren:
Meld, aards geschep, den lof des Heeren,
Vuur, haagel, sneeuw, met damp gemengt,
En storm-wind die sijn woord volbrengt.
4 Gy bergen, en gy heuv'lig land,
Gy vrucht-boom, en gy ceeder-plant;
Het wild gediert', en alle vee,
't Voorkruipend', en 't gevoogelt' mee.
Gy Kooningen van aardsche rijken,
Gy volkeren van alle wijken,
Gy vorsten, en die d' aarde richt,
Elk loof hem als aan hem verplicht.
5 Gy jongmans, en gy maagden saam,
Gy oud en jong, loof 's Heeren naam:
Sijn naam is hoog, want hy alleen
Heerscht oover Heemel, aard', en zeen.
Hy heeft den hoorn sijns volks verheeven,
Sijn gunst-genooten roem gegeeven,
Sijn naaste volk, zo loof hem wel.
|
|