| |
Den Cxliiij. Psalm.
Geseegent moet de Heer mijn rotzsteen weesen,
Die tot den strijd mijn handen onderweesen,
Mijn ving'ren heeft ten oorlog toebereid:
Hy is mijn burgt, mijn goedertierenheid,
Mijn hoog vertrek, mijn helper, en bevrijder,
Mijn scherm, en schild, mijn vyands streng bestrijder,
Op wien ik vast betrouw met al mijn hert;
Hy maakt dat my mijn volk gehoorsaam werd.
2 Wat is den mensch, wat is, o Heer, sijn leeven,
Dat gy hem kent, en heerlik hebt verheeven?
Wat is by u des menschen sterflik kind,
Dat gy het acht, en vaaderlijk bemint?
De mensch is niets, sijn tijd is ras verstreeken,
Hy mag wel zijn by ydelheid geleeken;
Sijn daagen gaan gelijk een schaaduw heen,
Die metter haast voorby ging, en verdween.
3 Nu, Heere, neig uw Heemelen, kom daalen,
En raak 't gebergt, het rook van blixem-straalen:
Stort blixemen, verstrooi des vyands magt,
Send pijlen uit, verdoe het boos geslacht.
| |
| |
Ontset mijn ziel in deese bangigheeden,
En ruk my uit den grooten waater-kolk,
Uit handen van dat vreemd, en roek'loos volk:
4 Wiens mond bedriegt door leugen-taal te spreeken;
Hun rechter-hand is vol van valsche treeken.
'k Zal u, o God, ver-eeren nieuw gesank;
Met luiten, en tien-snaarig spel-geklank
Zal ik u Psalmen singen, al mijn leeven,
Die Kooningen kunt d'oover-winning geeven;
Die David uwen knecht hebt trouw gered,
En van het boos moordaadig swaard ontset.
5 Ontset my, Heer, en red my van de handen
Des vreemden volks, en maak hun raad te schanden,
Wiens boosen mond zo dikwils leugen spreekt,
Wiens rechter-hand vol list, en valsheid steekt.
Dat onse soons als dan in vreede bloejen,
Als planten, die in haare jeugd wel groejen;
Ons' dochters, schoon gekeurt aan lijf en lee'n,
Als een palleis van uit-gehouwen steen.
6 Ons' wink'len vol van nooddruft om te leeven,
Den eenen naa den and'ren voorraad geeven:
Dat onse vee op onse hoeven teel
By duisenden, ja tienmaal noch zo
| |
| |
Geef dat wy sien ons' ossen wel gelaaden;
Geen inbreuk moet, noch uit-val ons beschaaden;
Dat geen gekrijsch op onse straaten zy,
Van borger-twist, en oorlog houd ons vry.
7 Wel-saalig is het volk, dat, zoo geseegent,
In voorspoed sit, en druk noch quaad bejeegent;
Maar saaliger is't volk, dat by 't genot
Des oovervloeds, de Heer heeft tot sijn God.
|
|