Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den Cxxxvij Psalm. ALs wy bedrukt in Babel zijn gekomen, Daar saaten wy aan vreemde waater-stroomen, Ook weenden wy, in traanen schier versmacht, Als maar by ons aan Zion wierd gedacht: Dies hebben wy, met herten-leed bevangen, Ons' Harpen daar aan wilgen op-gehangen. 2 Want meenig, die ons daar gevangen bragte, En d' oorsaak was van ons gehuil, en klagte, Versocht een lied, en sei, tot ons verdriet, Zijt vroolik, t' saa, singt ons een Zions-lied. Maar och, hoe was het moogelijk te singen Des [Folio Bb5v] [fol. Bb5v] Heeren lied, in 't land der vreemdelingen? 3 Indien ik u, Ierusalem, vergeete, Mijn rechterhand moet van sich self niet weete', Dat mijne tong aan mijn geheemelt' kleef, Gedenk ik niet aan u, zo lang ik leef; Indien ik niet Ierusalem verheffe, Dat die het hoogst mijns blijschaps oovertreffe. 4 Gedenk, o Heer, ter wraak, aan Edoms kind'ren, Op dat hun trots, en hoogmoed mag vermind'ren: Denck aan den dag van 't woest Ierusalem, Wanneer sy dus verhieven hunne stem; Ontbloot de stad van dat daar werd gevonden, Rein af, rein af, ontblootse tot haar gronden. 5 O dochter die van Babel zijt gebooren, U is oock uw verwoesting al beschooren. Wel dien, die uw bedrijf, aan ons misdaan, U eens vergeld, en arger doet vergaan: Die grijpen zal, na wreede oorlogs-wetten, Uw kinderkens, en aan een rots verpletten. Vorige Volgende