| |
Den Cxxxvj Psalm.
Looft den Heer, want hy is goed,
En al 't geene dat hy doet;
Want sijn goeder-tierenheid
Is ons eeuwig toe-geseit.
2 Looft den Heer na sijn gebod,
Die daar is der gooden God;
Want sijn goedheid, sonder maat,
In der eeuwigheid bestaat.
3 Dankt, en looft en doet hem eer,
Die daar is der heeren Heer;
Want sijn goedheids majesteit,
Duurt tot inder eeuwigheid.
4 Dien alleen men looven moet,
Die zo groote wond'ren doet;
Want sijn goedheid, die 't al geeft,
Eeuwiglijk geen eind' en heeft.
5 Die de heem'len, met verstand,
Heeft gemaakt, door sijne hand;
| |
| |
is in eeuwigheid om hoog.
6 Die het aardrijk heeft ontdekt,
En op 't waater uit-gestrekt;
Want sijn goedheid, breed, en wijd,
7 Die het groot, en minder licht
Aan den Heemel heeft gestigt;
Want sijn goedheid, onbepaalt,
Ons in eeuwigheid bestraalt.
8 Die de Son schiep, op dat sy
Op den dag heb heerschappy;
Want sijn goedheids helder licht
In der eeuwigheid niet swigt.
9 Hy geeft Maan, en Sterren magt,
Om te heerschen in den nacht;
Want sijn goedheid niet beswijkt,
Maar in eewigheeden blijkt.
| |
j Pause.
10 Die Egipten, hard genoeg,
In hun eerst-geboornen sloeg;
Want sijn goedheid blijft hem by,
Dat die eeuwig-duurend zy.
11 Hy heeft Israël geleid
Uit Egiptens dienstbaarheid;
Want sijn goedheids heil-fontein
Werd in eeuwigheid niet klein.
12 Sijne hand heeft heil verwekt,
Sijnen erm was uitgestrekt;
Want sijn goedheid geeft het al,
Die ook eeuwig duuren zal.
13 Die de schelf-zee deild' in twee,
t' Waater van de roode zee;
Want sijn goedheid, wel-bekent,
| |
| |
14 Die sijn Israël, sijn volk
Voerde midden door den kolk;
Want sijn goedheid, ongepeilt,
In der eeuwigheid niet feilt.
15 Pharao daar in versonk,
En sijn heele heir verdronk;
Want sijn goedheid, groot en sterk,
Heeft in eeuwigheid geen perk.
16 Die sijn volk, in veiligheid
Door Woestijnen heeft geleid;
Want sijn goedigheid gewis
17 Die, na hyse lang verdroeg,
Groote Kooningen versloeg;
Want sijn gunst en goedigheid
18 Hy heeft Kooningen gedood,
Schoon hun heerlikheid was groot;
Want sijn goedheid, nooit gestuit,
Is in eeuwigheid niet uit.
| |
ij. Pause
19 Hy sloeg Sihon, in den strijd,
Want sijn goedheid is voorwaar
20 Die den Og ook hielp van kant,
Kooning van het Basans land;
Want sijn goedheid, uitgebreid,
Duurt tot in der eeuwigheid.
21 Hy nam hen de landen af,
Want sijn goedheid, eindeloos,
Duurt in eeuwigheid altoos.
22 Iaa ten erve sijnen knecht
Want sijn goedheid duurt altijd,
| |
| |
En sijn mildheit strekt sich wijt.
23 Die aan ons, van elk veracht,
In ons' kleinheid heeft gedacht;
Want van goedheid is hy rijk,
En dat blijft hy eeuwiglijk.
24 Hy heeft ons, als heel verdrukt,
Onse we'er-party ontrukt;
Want sijn goedheid, nooit gestaakt,
Is in eeuwigheid volmaakt.
25 Die aan alle vleesch dat leeft,
Mensch, en dieren, spijse geeft;
Want sijn goedheid, wat hy gaf
Neemt in eeuwigheid niet af.
26 Looft dan, looft des Heemels God;
Looft hem, volgens sijn gebod;
Sijne goedigheid verbreid,
Want die duurt in eeuwigheid.
|
|