| |
Den Cxxxij Psalm.
Gedenk aan David doch, o Heer;
Aen al sijn lijden, dat hy leed:
Dat hy den Heere, met een eed,
En Iacobs sterke God, wel-eer
Dus swoer, en dees' gelofte deed:
2 Indien ik in mijn tent zal tre'en,
Of in mijn huis mijn voeten set,
Of op mijn koetse gaa te bed!
Zo ik mijn oog, en oogen-le'en
Den slaap, en sluimer niet belet!
3 Tot dat ik heb een plaats bestelt,
En die den Heere toe-bereid,
Ter wooning sijner heiligheid,
Voor Iacobs God, dien sterken held;
Zo moet sijn gunst my zijn ontseit.
4 Wy hebben een gerucht gehoort!
Hoe dat de Ark van Gods verbond
In Ephrata voor deesen stond;
Nu vinden wy die rechtevoort
In Iaïrs veld, op onsen grond.
5 Wy zullen in Gods wooning gaan,
En buigen ons in dienst, en eer,
Voor sijner voeten voet-bank ne'er:
Dies wil tot uwe rust opstaan,
| |
| |
Met d' Arke van uw sterkt', o Heer.
6 Uw Priesters kleeding, en cieraat,
Zy recht te doen, en waare deugd;
Uw gunstgenootschap juich, van vreugd,
En uw gesalfden niet versmaad,
Om Davids wil, uw knecht verheugt.
| |
Pause
7 De Heer swoer David heiliglijk,
Die waarheid, seid hy, vast zal gaan,
Ik zal de vrucht uws lijfs voortaan,
Tot Kooning setten in uw rijk,
Op uwen throon die zal bestaan.
8 Indien uw soonen neemen acht
Op mijn verbond, en wat ik meer,
Door mijn getuigenis, hen leer,
Zo sit een soon van hun geslacht,
Ook eeuwig, op uw throon, in eer.
9 Want Zions berg verkoos de Heer,
Ter woonplaats sijner majesteit,
Waar van hy heeft aldus geseit,
Dit is mijn rust, dien ik begeer,
Dat ik daar woon in eeuwigheid.
10 Ik zal haar kost, meer dan gemeen,
Steeds door mijn seegen doen bestaan,
Haar nooddruft, met veel broods, versaan,
Haar Priesters ook met heil bekle'en,
Haar gunst-genoot zal juichen gaan.
11 Daar Davids rijk zal groejen aan,
Zo sich een hoorn in takken spreid,
| |
| |
'k mijn gesalfden heb bereid
Een lampe, die niet uit zal gaan,
Maar lichten in der eeuwigheid.
12 Sijn vyand, die hem heeft berooft,
Zal ik met schaamte oover-kle'en:
De Kroone, die vermindert scheen,
Zal weeder bloejen op sijn hooft,
Die niemant meer en zal vertre'en.
|
|