Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

Den Xcix. Psalm.

God, de Heer regeert;
Hy zy hoog ge-eert
Beeft gy volk'ren, beeft
Voor hem, al wat leeft.
Hy sit, als een Prins,
Tusschen Cherubins
Grootelijks verheeven,
Dies moet d'aarde beeven.

2 Groot is onse Heer,
Zion doet hem eer,
Hooge, booven al
't Volk van 't aardsche dal.
Dat sy al te saam,
Uwen grooten naam
Looven, prijsen roemen;
Vrees'lik, heilig noemen.

3 Looft des Kooninks kracht,
Die 't recht lieft, en acht.
Gy mint billikheid,
Die gy, met beleid,
Doet bevestigt staan:
Gy hebt recht gedaan,
Uw

[fol. S3v]

gerechtig oordeel
Bleek, tot Iacobs voordeel.

4 Komt, verheft den Heer;
Yder buig sich ne'er,
Bid, en seg hem dank,
Voor sijn voeten-bank:
Heilig is sijn naam.
Moses, Aron, t'saam,
In voorleeden jaaren,
Sijne Priesters waaren.

Pause.

5 Onder 't volk van staat,
Dat sijn naam, om raad
Aanriep, was voor heen
Samuël ook een.
Sy, in nood wel eer,
Riepen tot den Heer;
Die hun smeekens woorden,
Uit genaa, verhoorden.

6 Uit sijn heiligdom,
In een wolk-kolom,
Sprak tot hen de Heer:
Sijn geset, en leer,
Sijn getuigenis,
Dat het wet-boek is,
Hen, tot tucht, gegeeven,
Hieldens' al hun leeven.

7 Gy, ons' God, en Heer,
Hoorde hun begeer;
Want gy waart uw lot,
Een vergeevend' God:
Schoon gy om uw leed
Echter wraake deed,
Oover hunne daade';
Nochtans in genaade.

8 Nu verheft, met eer,
Onsen God, den Heer.
Komt, valt hem te voet;
Buigt uw, met ootmoed,
Voor den berg, bereid
Tot sijn heiligheid:
Want ons' God, de Heere
Heilig is, vol eere.