| |
Den Xciiij. Psalm.
O God, o Heere God der wraaken,
Wil u, in uwen glants, op-maaken,
Verschijn eens blinkend' op uw throon,
Verhef u gy die 't aardrijk richt,
En geef aan elk hoovaardig wigt
Vergelding, naa verdienden loon.
2 Hoe lange zullen de godloosen,
Hoe lange noch, o Heer, de boosen
Van vreugd opspringen? stoute taal
Uitgieten, met een straf bescheid?
En sich der ongerechtigheid
Beroemen, met een stout verhaal.
3 Sy brijslen, Heer, uw volk aan stukken;
Uw erfdeel sy geheel verdrukken.
Sy dooden die hen niet misdoet,
De weeduw, vreemdeling, en wees,
| |
| |
vermoorden, sonder vrees,
En seggen, met een stout gemoed,
4 De Heer en siet niet onse werken;
De God van Iacob zal 't niet merken.
Aan-merkt gy onvernuftig saad,
Die, onder 't volk, slechs dwaasen zijt,
Krijgt doch verstand, is 't noch geen tijd?
Leert wijsheid, eer het is te laat.
5 Die eerst geplant heeft 's menschen ooren,
En zou die self niet konnen hooren?
Zou hy niet sien die 't oog formeert?
En zou hy, die de heid'nen tucht,
Het quaad niet straffen? die, met vrucht,
De menschen weetenschappen leert.
| |
Pause.
6 De Heere weet al ons betrachten,
Hy kent den mensch, en sijn gedachten;
Die zijn in d'ydelheid verwerrt.
Wel hem dien gy kastijd, o Heer,
En uit uw wet, door uwe leer,
De tucht-roe heiligt aan sijn hert.
7 Om sijne ziel gerust te stellen,
Als hem de quaade daagen quellen,
Tot dat een beeter tijd genaakt:
Wanneer het goddeloos geslacht,
Zal in den kuil zijn omgebracht,
Die werd voor hen gereet gemaakt.
8 De Heer doch zal sijn volk nooit haaten,
Begeeven, noch sijn erf verlaaten:
Sijn oordeel neemt een weeder-
| |
| |
Tot sijn gerechtigheids vertoog:
d'Oprechte zullen sien om hoog,
En volgen, naa dat recht, den Heer.
9 Wie zal, voor my, sich stellen, teegen
Die boosheid doen, en onrecht pleegen?
Had my de Heer niet by gestaan,
En my een hulp te zijn, betoont;
Mijn ziel had al by-naa gewoont,
In stilt', en waar in 't graf vergaan.
10 Heer, als ik tot uw goedheid seide,
Mijn voeten wank'len alle-beide,
Gy stutte my, dat ik niet viel.
Als binnen my mijn droevig hert
In veel gedachten was verwert,
Uw troost verquikten mijne ziel.
11 Zou, Heer, de stoel der schaad'likheeden,
In uw geselschap zijn geleeden?
Die moeit', door valsche wetten, doet?
Sy rotten saamen teegen my,
De ziel des vroomen soeken sy,
En doemmen het onschuldig bloed.
12 Doch 't hoog vertrek was my de Heere,
Mijn God, mijn toevlugt, rots, en eere.
Hy zal hun ongerechtheid we'er
Op hen doen keeren, want hys' all,
In hunne boosheid, delgen zal;
Verdelgen zalse God de Heer.
|
|