Den Xcj. Psalm.
Die in des alderhoogstens hut,
En schuilplaats, is geseeten,
Zal in sijn schaaduw wel beschut,
's Nachts van geen onheil weeten:
Dies seg ik, Heer, mijn burgt, en slot
Gy zijt mijn toevlucht, heil, en God,
2 Hy zal u redden van den strik,
En 't net des Voogel-vangers;
Van 't Pest-vuur zoo verderffelik;
Of dreigt u noch iets bangers,
Betrouw dat hy u in 't gevaar,
Zal met sijn vlerken dekken
Voor een rondas, en beukelaar,
Sijn waarheid zal verstrekken.
3 En vrees niet voor den schrik des nachts
Voor d'een of d'ander plaage;
Noch voor den pijl, die onverwachts,
Vliegt, hier of daar by daage:
Gy zult zijn voor de pest behoed,
Schoon ofs' in 't donker wandelt:
Van 't woest verderf, dat 's middags woed,
En werd gy niet mis-handelt
4 Schoon duisend vielen, die aan kant
Tien-duisend aan uw rechter-hand,
Tot u zal 't niet genaaken.
Gy zult met eigen oogen sien
Hoe eenmaal aan godloosen
De Heer vergelding laat geschien,
| |
Pause.
5 Want gy zijt, Heer, mijn toeverlaat.
Mijn ziel, wat doet gy wijslik!
Gy stelt den hoogsten, naa sijn raad,
Tot uw Vertrek, seer prijslik.
Geen quaad, geen ramp, geen ongeval,
Geen plaag uw tent genaaken zal,
6 Hy zal, met goddelijk gesag,
U, in uw weegen, nacht, en dag,
Sy zullen u, in tijd van nood,
Als op hun handen draagen,
Op dat sich aan geen steen en stoot
Uw voet, in al uw daagen.
7 Gy zult op felle leeuwen gaan,
En fier op adders stappen,
Den jongen leeuw en draak verslaan,
En met, uw voeten trappen.
Dewijl hy my bemint, spreekt God,
Ik help hem uit d'elende;
Ik zal hem stellen op een slot,
Want hy mijn naame kende.
8 Roept hy my aan, ik hoor sijn stem,
Uit sijn benauwtheid trek ik hem,
En zal hem heerlik maaken:
Ook zal ik met lang-duurigheid
Van daagen, hem versaade',
Ik zal mijn heil, hem toebereid,
Doen sien, puur uit genaade.
|
|