Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij
[Folio R2r]
| |
Majesteit,
Zijt God, van eeuwigheid, tot eeuwigheid.
2 Gy doet den mensch tot een verbrijs'ling keeren,
En segt, keer we'er, tot stof sult gy verteeren
O menschen kind; zo groot is uw vermoogen!
Want duisend jaar niet meer is in uw oogen,
Als eenen dag op gisteren vergaan,
En, als een nacht-waak is, zo kort gedaan.
3 Ach! wat 's den mensch, dien gy gelijk met stroomen
Snel oovergolft? sijn dingen zijn maar droomen;
Gelijk een slaap veranderlijk van weesen;
Als weelig gras, dat smorgens bloeit gereesen,
Van dauw vervarscht, maar eer het aavond word,
Wel afgesne'en, verandert, en verdort.
4 Want wy vergaan, door 't vuur van uwen tooren,
En schrikken, waar uw gramschap sich laat hooren.
Gy stelt voor u ons' ongerechtigheeden;
Om die gansch naakt, tot onser schaamt, ontleeden:
Ons' sonden ook, hoe heimelijk, in 't licht
Self van uw al-door-straalend aangesigt.
| |
Pause.5 Want onse tijd gaat alle daagen heenen;
Door uw verbolgentheid, in 't kort verdweenen:
Als een gedagt' ontloopen ons de jaaren,
Die selden haar tot seeven-
| |
[Folio R2v]
| |
tig vergaaren;
Of zoo een mensch is uitermaaten sterk,
Is tachtig jaar gemeenelijk het perk.
6 Al wat hier van 't uitneemenst' werd gehouden,
Is moeit', en puur verdriet, voor jong, en ouden:
Want onse tijd werd snellik afgesneeden;
Wy vliegen weg: wie kent de moogentheeden
Van uwen toorn, en uw verbolgentheid,
Met zulk een vrees, als gy te vreesen zijt.
7 Nadien wy dan zo naa verand'ring hellen,
Zo leer ons onse korte daagen tellen,
Op dat w' een wijs, en deugdsaam hert bekoomen.
Keer weeder, Heer, wil uwe gramschap toomen;
Hoe lange sult gy noch uw knechten slaan?
Heb eens berouw, sie ons genaadig aan.
8 Versaadig ons, als 's morgens, uit dit lijden,
Met uw genaa, zo zal sich elk verblijden;
Zo juichen wy, verheugt, in al ons' daagen.
Verbly ons naa de daagen uwer plaagen;
Gelijk gy ons gedrukt hebt, jaaren lang,
Toen oover ons het quaade ging in swang.
9 Men sie uw werk, wil 't aan uw knechten toonen,
Uw heerlikheid kom by hun kinders woonen.
De lieflikheid van onsen God, en Heere,
Zy oover ons, en hou ons steeds in eere:
Bevestig 't werk van ons wel aange-
| |
[Folio R3r]
| |
vat;
Ia onser handen werk bevestig dat.
|
|